ECLI:NL:CRVB:2021:1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3390 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor algemene bijstand en bedrijfskapitaal op basis van levensvatbaarheid van een onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor haar op te starten bedrijf in markthandel in bloemen en planten. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Castricum, op basis van een advies van Van Winsen Consultancy B.V. (VWC), dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar bedrijf levensvatbaar zou zijn. De Raad bevestigde dat de bewijslast bij appellante lag en dat het college zich op het advies van VWC kon baseren, aangezien er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de zorgvuldigheid van het advies te twijfelen. De Raad concludeerde dat het advies van VWC voldoende inzichtelijk en consistent was, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar onderneming levensvatbaar was. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

19.3390 BBZ

Datum uitspraak: 22 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2019, 18/3666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Castricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eisenberger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Roodhorst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 17 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Appellante en haar partner zijn voornemens het bedrijf [bedrijf] (het bedrijf) te starten dat zich richt op markthandel in bloemen en planten. Op verzoek van Halte Werk Zelfstandigenloket heeft een ondernemerscoach van het Instituut van het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) appellante en haar partner begeleid bij het opstellen van een ondernemingsplan. De ondernemerscoach heeft van deze begeleiding op 6 maart 2018 een verslag gemaakt. Appellante heeft op 19 maart 2018 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en hierbij een ondernemingsplan ingeleverd.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college advies gevraagd aan Van Winsen Consultancy B.V. (VWC). VWC heeft op 7 april 2018 een advies uitgebracht en geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Appellante heeft schriftelijk gereageerd op dit advies. VWC heeft hierin geen aanleiding gezien om het advies te herzien.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft VWC het advies nader toegelicht. Bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het bedrijf levensvatbaar is volgens vaste rechtspraak op appellante. Zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Een bijstandverlenende instantie kan zich bij zijn besluitvorming over de levensvatbaarheid van bedrijven baseren op concrete adviezen van deskundige instanties tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het bedrijf levensvatbaar is. Zij heeft de inhoud van het advies bestreden door een cijfermatige onderbouwing te geven van de te verwachten exploitatiebegroting. Appellante gaat daarbij uit van een te verwachten omzet van € 36.432,- in het eerste jaar, oplopend tot een omzet van € 76.176,- in het derde jaar. In het advies is niet ingegaan op de door appellante genoemde marktlocaties in [gemeente 1] en [gemeente 2] . VWC heeft niet serieus naar het ondernemingsplan gekeken. Het advies is in algemene termen opgesteld. Het in het advies genoemde omzetbedrag van € 40.000,- over het derde jaar is alleen gemotiveerd met een algemene indruk in combinatie met de commerciële ondernemerskwaliteiten van appellante, terwijl appellante een veel gedetailleerdere cijfermatige onderbouwing geeft.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.3.
VWC heeft het ondernemingsplan van appellante op basis van het bedrijfsprofiel, de branchekenmerken, de marktmogelijkheden en de vaktechnische en commerciële ondernemersvaardigheden van appellante beoordeeld en een omzet- en resultaatsverwachting berekend. VWC heeft een omzet van € 24.000,- in het eerste jaar en € 32.000,- en € 40.000,- in de daarop volgende jaren haalbaar geacht. VWS heeft gemotiveerd beargumenteerd waarom de omzetprognose van appellante te optimistisch, en daarmee niet realistisch is. VWS heeft onder meer gewezen op de in het algemeen beperkte mogelijkheden met de kleinschalige opzet van het bedrijf dat zich wil richten op verkoop van bloemen en planten op (dag- of week-)markten, braderieën en evenementen. Verder heeft VWS op basis van algemene marktgegevens over de ambulante handel, die zich kenmerkt door de verkoop van goederen vanuit verplaatsbare stallen, units en kramen op (dag- of week-)markten, toegelicht dat de bezoekersaantallen teruglopen en de omzetten dalen. Het aantal kramen is de laatste jaren afgenomen. Daarnaast heeft VWC toegelicht in het advies dat de marktmogelijkheden voor markthandelaren in bloemen en planten beperkt zijn. Er zijn buitengewoon veel aanbieders van bloemen en planten. Met name supermarkten richten zich steeds meer op dit assortiment en hebben steeds meer aandacht voor kwaliteit. In het advies staan de brongegevens van deze informatie vermeld, waaronder Retail Management Center (RMC.nl) en CBS Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel van 13 oktober 2017.
4.4.4.
Voorts voorziet VWS dat het verwerven van gewenste en geschikte marktplaatsen en
-vergunningen een belangrijk knelpunt is voor instromende nieuwe marktondernemers. Markten hanteren het anciënniteitsbeginsel en hebben veelal wachtlijsten. Omdat er voor beginnende marktkooplui op betere dagen, op betere markten, veelal nauwelijks mogelijkheden zijn om een vaste standplaats te verkrijgen, zal appellante vaak ook afhankelijk zijn van het meeloten. Meeloters krijgen steeds een andere plek op een markt. Dit gebeurt met name op dagen dat andere handelaren verstek laten gaan, veelal op de minder aantrekkelijke dagen. Dit maakt het voor starters moeilijk om zodanig in te stromen dat sprake kan zijn van fulltime marktondernemerschap en het behalen van voldoende omzet.
4.4.5.
Appellante heeft niet onderbouwd dat de in het advies beschreven uitgangspunten over de ambulante handel in het algemeen en de handel in bloemen en planten op de markt in het bijzonder, onjuist zouden zijn. Dat appellante in het ondernemingsplan twee concrete marktplekken, te weten Rotterdam en Wormerveer, noemt, betekent niet dat aan deze algemene informatie geen betekenis toekomt. Anders dan appellante heeft betoogd, brengt het ontbreken van meer specifieke informatie over deze door appellante genoemde marktplekken in het advies in dit geval geen twijfel over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies met zich mee. Appellante heeft namelijk geen concrete informatie verstrekt waaruit blijkt dat het voor haar mogelijk is – binnen afzienbare tijd – een standplaats op één van deze markten te verwerven. De door appellante gestelde toezeggingen van de marktmeesters over een plaats op de markt in [gemeente 2] en [gemeente 1] heeft appellante in het geheel niet onderbouwd. Verder heeft appellante de door haar verwachte omzet niet onderbouwd met concrete gegevens, zoals intentieverklaringen van leveranciers of andere stukken. Anders dan appellante heeft betoogd, kan deze onderbouwing niet worden gevonden in de als bijlagen van het ondernemingsplan van internet geprinte afbeeldingen van bloemen met prijzen en de daarbij handgeschreven aantallen. Daarbij komt dat het IMK appellante reeds heeft verzocht om de door appellante vastgestelde inkoop- en verkooptarieven concreet te maken, omdat de door appellante opgestelde brutowinstmarges afwijken van de branchegemiddelden. Appellante heeft niets met dit verzoek gedaan, maar vastgehouden aan haar ondernemingsplan. Louter eigen verwachtingen van appellante over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen echter onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.4.6.
In het advies heeft VWS verder inzichtelijk gemotiveerd waarom VWS niet een voldoende positieve indruk van de vaktechnische en commerciële ondernemersvaardigheden heeft. Appellante heeft alleen in 2010/2011 een korte periode ervaring opgedaan met markthandel in dameskleding en is daarom nog relatief onervaren als markthandelaar. Appellante heeft geen opleidingen genoten en niet of nauwelijks werkervaring op het gebied van de handel in bloemen en planten, terwijl bij handel in bloemen bijvoorbeeld verregaande kennis van de houdbaarheid een belangrijke kwaliteit is. Ook dit aspect van het advies heeft appellante niet met concrete gegevens weersproken.
4.4.7.
Uit 4.4.3 tot en met 4.4.6 volgt dat het college het bestreden besluit heeft kunnen baseren op het advies van VWC. Het advies is, voor zover het betreft de conclusie dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorgenomen bedrijf levensvatbaar is, voldoende inzichtelijk en consistent. De conclusie moet daarom zijn dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.5.
Uit 4.4.2 tot en met 4.4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni