ECLI:NL:CRVB:2021:1635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
20/1434 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 1 oktober 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv haar beperkingen had onderschat en dat er geen medische informatie was opgevraagd bij haar behandelaars. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de stelling van appellante kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20 1434 WIA

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 maart 2020, 19/437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels videobellen plaatsgevonden op 26 mei 2021.
Namens appellante is mr. Karatas verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 32,18 uur per week. Appellante heeft zich op 1 oktober 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft op 6 juli 2017 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Omdat de werkgever van appellante onvoldoende had gedaan voor de re-integratie van appellante, heeft het Uwv per einde wachttijd een loonsanctie opgelegd en heeft de werkgever het loon moeten doorbetalen tot 16 maart 2018. Er heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en in dat kader heeft appellante het spreekuur van 13 maart 2018 bezocht van een arts van het Uwv.
1.3.
Nadat het Uwv de opgelegde loonsanctie had bekort, heeft op 1 mei 2018 wederom een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Een arts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 3,27%.
1.4.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
20 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 11 december 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 8,71%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beroepsgrond dat de verzekeringsarts ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd, niet slaagt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen waren ermee bekend dat appellante lijdt aan fibromyalgie met nekklachten, lichte lumbale discopathie met chronische rugklachten, een ongespecificeerde syptoomstoornis en problemen in de impulsbeheersing/gedrag en hebben deze klachten bij de beoordeling van de belastbaarheid betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht niet is uitgegaan van een HNP/hernia. De neuroloog heeft weliswaar een HNP benoemd vanwege aanwijzingen daarvoor in de
MRI-scan, maar na EMG-onderzoek en gelet op de omvang van de klachten, die niet aansluiten bij een HNP/hernia, is dit ziektebeeld door de neurochirurg uitgesloten. Aangezien er geen reden was om aan te nemen dat verweerder de medisch objectiveerbare beperkingen heeft onderschat, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot het benoemen van een medisch deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat geen medische informatie is opgevraagd bij haar behandelaars. Bovendien is volgens appellante geen sprake van ‘equality of arms’. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en de door haar ingebrachte medische informatie niet serieus is genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 december 2017 heeft vastgesteld op 8,71% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd, heeft een anamnese afgenomen en heeft, gezien de verschuiving van de einde wachttijd naar een eerdere datum, mogen verwijzen naar zijn eerdere onderzoek in maart 2018, waarbij appellante is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de primaire arts heroverwogen en in dat kader de hoorzitting bijgewoond en alle beschikbare informatie in het dossier, waaronder de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars, bij de beoordeling betrokken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat geen medische informatie meer is opgevraagd bij de behandelende sector het onderzoek niet onzorgvuldig maakt.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan ook gebruikt gemaakt. Uit deze informatie komen de klachten van appellante en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. De in het dossier beschikbare medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de psychische klachten van appellante enige beperkingen opgenomen en gemotiveerd onderbouwd dat appellante niet leidt aan een ernstige psychische stoornis of gedragsstoornis die meer beperkingen in rubrieken 1 en 2 rechtvaardigt dan aangenomen in de FML van 1 mei 2018.
Appellante is daarnaast beperkt geacht voor zwaar fysieke arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde lichamelijke klachten als gevolg van fibromyalgie en rugklachten en waarom er geen aanleiding bestaat om meer lichamelijke beperkingen op te nemen. Anders dan appellante stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat uit de ingebrachte medische informatie van de neurochirurg van 9 mei 2018 kan worden afgeleid dat niet kan worden uitgegaan van een hernia nu er bij EMG-onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden en gezien deze bevindingen door de neurochirurg ook geen operatieve behandeling voor cervicale hernia is aangeboden.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Voor de gestelde arm- en handklachten ontbreekt een medische onderbouwing.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters