ECLI:NL:CRVB:2021:1714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/5008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een baanaanbod en de gevolgen voor bijstandsverlening onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 30 augustus 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een baanaanbod ontvangen van de Rabobank. Dit aanbod werd ingetrokken omdat de appellant had gemeld dat hij van 6 tot en met 28 november 2017 op vakantie zou zijn. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende had geprobeerd om een oplossing te vinden voor de startdatum van de functie in verband met zijn geplande vakantie. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden niet aannemelijk had gemaakt dat de appellant zijn verplichtingen om arbeid te verkrijgen had belemmerd door zijn gedrag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde de bijstandsverlening van de appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

18 5008 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 13 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 augustus 2018, 18/2501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 juni 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Nijland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 augustus 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Op 17 augustus 2017 heeft appellant aan het team Werk en Inkomen van de gemeente Leiden gemeld dat hij van 6 tot en met 28 november 2017 in verband met vakantie in Spanje verblijft.
1.3.
In het kader van uitbreiding van een lopend digitaliseringsproject heeft [Bank] ([Bank]) aan een intercedent van uitzendbureau [uitzendbureau] (intercedent) en een consulent van het re-integratiebedrijf [naam bedrijf] van de gemeente Leiden (consulent) verzocht om nieuwe kandidaten voor de functie van archiefmedewerker. Naar aanleiding daarvan zijn de volgende stappen genomen.
1.3.1.
Appellant is door zijn begeleider van [naam bedrijf] (begeleider) voorgedragen voor die functie. Op 21 september 2017 heeft appellant bij de [Bank] een sollicitatiegesprek gevoerd.
1.3.2.
De intercedent heeft appellant op 13 oktober 2017 telefonisch gemeld dat de [Bank] graag wil dat hij start in de functie. De intercedent heeft dit in een e-mailbericht van dezelfde dag aan appellant bevestigd. Daarbij heeft de intercedent gemeld dat het de bedoeling is dat appellant in november start en dat het project eind maart wordt afgerond. Om te kunnen starten bij de [Bank] wordt een screening uitgevoerd en daarvoor heeft de intercedent appellant verzocht enkele formulieren in te vullen en terug te sturen samen met een aantal stukken. Ook worden referenten van de afgelopen twee jaar gecontroleerd. Als de screeningen zijn afgerond, wordt de startdatum bepaald. De intercedent heeft van de [Bank] begrepen dat dit bij voorkeur begin november is.
1.3.3.
Appellant heeft bij e-mailbericht van 19 oktober 2017 de opgevraagde stukken aan de intercedent toegezonden. Daarbij heeft hij melding gemaakt van de door hem geplande vakantie in november 2017. De intercedent heeft daarop navraag gedaan bij de consulent, die op zijn beurt weer navraag heeft gedaan bij de begeleider van appellant bij [naam bedrijf]. De begeleider heeft in een e-mailbericht van 26 oktober 2017 aan de intercedent en de consulent gereageerd en onder meer opgemerkt dat als appellant het contract heeft gekregen (zo begreep de begeleider), hij niet op vakantie mag zonder toestemming van Werk en Inkomen. De begeleider heeft verzocht appellant deze toestemming niet te geven. Dit e-mailbericht is door de consulent aan de contactpersoon van de [Bank] doorgezonden met de opmerking dat deze hierbij ook is geïnformeerd en dat hij hoopt dat de contactpersoon hierin mee wil gaan.
1.3.4.
Bij e-mailbericht van 27 oktober 2017 heeft de contactpersoon van de [Bank] gemeld op deze klus gemotiveerde mensen te willen hebben. Als appellant dat niet is, dan gaat de voorkeur uit naar een andere kandidaat. De contactpersoon van de [Bank] heeft de intercedent en de consulent gevraagd hoe zij dat inschatten.
1.3.5.
Bij e-mailbericht van 27 oktober 2017 heeft de intercedent aan de consulent gemeld dat zij die dag en de dag daarvoor telefonisch contact met appellant heeft gehad over de door hem geplande vakantie en twijfelt aan zijn motivatie voor de functie.
1.3.6.
Appellant heeft bij brief van 29 oktober 2017 aan zijn begeleider onder meer gemeld dat hij in principe vindt dat hij vakantieplannen moet kunnen maken en het niet gek vindt dat een werkgever rekening houdt met een al geboekte vakantie. Hij heeft gevraagd of er niet enig compromis mogelijk is, bijvoorbeeld om de vakantie in te korten, om zo wel aan het werk te gaan en ook zijn geplande vakantie door te laten gaan. Aan het omboeken van tickets zijn kosten verbonden die hij zo mogelijk graag deels vergoed zou zien. Appellant heeft voorgesteld om samen nog andere opties te bekijken.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 28 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 december 2017 verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Hierbij heeft het college het bedrag van de verlaging verrekend over drie maanden. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18, vierde, aanhef en onder g, en vijfde lid, van de PW en artikel 10 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leiden 2016 (Verordening). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat door de handelwijze van appellant de [Bank] het baanaanbod heeft ingetrokken. Appellant heeft vastgehouden aan zijn voorgenomen vakantie en is niet in overleg getreden over de (on)mogelijkheden van de geplande vakantie in relatie tot het baanaanbod
.Daarmee heeft appellant het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door zijn gedrag belemmerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is, kort weergegeven, de belanghebbende verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
4.2.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW de bijstand overeenkomstig het vijfde lid ter zake het niet nakomen van de verplichting het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.
4.3.
In het vijfde lid is bepaald dat de bijstand in die situatie wordt verlaagd met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de onder 1.4 vermelde Verordening. Op grond van artikel 10 van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Maatregel
4.4.
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Vaststaat dat de functie van archiefmedewerker bij de [Bank] algemeen geaccepteerde arbeid is. Niet in geschil is dat appellant op 17 augustus 2017 bij Werk en Inkomen heeft gemeld dat hij op vakantie wilde gaan van 6 tot en met 28 november 2017 en dat specifieke toestemming daarvoor niet nodig was. Ook is niet in geschil dat de begeleider van die voorgenomen vakantie op de hoogte was.
4.6.
Appellant voert aan dat het college niet duidelijk heeft gemaakt welk gedrag hem feitelijk wordt verweten. Daarnaast heeft het college volgens hem een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Dat hij de aangeboden baan niet heeft geaccepteerd, is volgens hem niet juist. Dat de [Bank] het baanaanbod heeft ingetrokken als gevolg van zijn gedrag is volgens hem ook niet juist. Hij heeft alleen contact opgenomen met de intercedent om te bekijken wat, gelet op zijn geplande vakantie, mogelijk was. Zij noemde begin november als voorlopige startdatum van de werkzaamheden. Dat leek ruimte te laten voor een eventuele latere start. Onder meer daarover wilde hij overleggen. Deze beroepsgrond komt hierop neer dat het standpunt van het college dat appellant door zijn gedrag in verband met de geplande vakantie het verkrijgen van de functie bij de [Bank] heeft belemmerd, niet berust op een toereikende feitelijke grondslag. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.
De omstandigheid dat appellant bij de intercedent heeft gemeld dat hij een vakantie had gepland, betekent op zichzelf niet dat hij daarmee het verkrijgen van de functie bij de [Bank] heeft belemmerd. Anders dan het college blijkens het bestreden besluit meent, is appellant namelijk wel in overleg getreden over een mogelijke oplossing van het probleem dat de beoogde startdatum van de werkzaamheden viel in de periode van de geplande vakantie. Uit het e-mailbericht van 27 oktober 2017 van de intercedent aan de consulent blijkt dat zij zowel op 26 als op 27 oktober 2017 contact heeft gehad met appellant over de geplande vakantie. Uit de stukken blijkt niet dat de intercedent hierop bij appellant is teruggekomen. Zij heeft alleen met anderen hierover contact opgenomen
,waarbij zij er kennelijk, op onduidelijke gronden, vanuit ging dat appellant hoe dan ook aan die vakantie vasthield. Verder blijkt ook uit de brief van 29 oktober 2017 van appellant aan zijn begeleider dat hij zocht naar mogelijke oplossingen, bijvoorbeeld door zijn vakantie in te korten. Ook stelde hij de begeleider voor om samen nog andere opties te bekijken. Uit de stukken blijkt niet dat de begeleider daarop in is gegaan. Niet valt in te zien hoe dit zoeken naar oplossingen het verkrijgen van de functie heeft belemmerd.
4.6.2.
Daarbij komt dat uit de stukken niet blijkt wie, wanneer en op welke grond heeft beslist dat appellant toch niet bij de [Bank] zou beginnen en ook ter zitting heeft het college dit niet opgehelderd. Voor de intercedent is de vakantiemelding op 19 oktober 2017 aanleiding geweest om contact te zoeken met de consulent, die op zijn beurt weer contact heeft gezocht met de contactpersoon van de [Bank]. Deze heeft in het onder 1.3.4 vermelde e-mailbericht van 27 oktober 2017 aan de consulent gevraagd om een inschatting van de motivatie van appellant. Op dat moment had de [Bank] dus nog niet besloten om het functieaanbod aan appellant in te trekken. Onduidelijk is wat er is gebeurd na dit
e-mailbericht van 27 oktober 2017. Voor zover de intercedent appellant heeft teruggetrokken als kandidaat voor de functie blijkt hiervan niets uit de gedingstukken. Dit alles betekent dat niet kan worden vastgesteld dat het aanbod van de functie is ingetrokken als gevolg van het gedrag van appellant.
Gevolg
4.7.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW niet is nagekomen. Het bestreden besluit berust dus niet op een toereikende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt en dat, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad het besluit van 28 november 2017 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 7,60 aan reiskosten in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 maart 2018;
  • herroept het besluit van 28 november 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 mei 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 7,60;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 46,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L.R. Kokhuis