ECLI:NL:CRVB:2021:1728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld op 23 mei 2016 en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, gevolgd door een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 13 maart 2018, waarbij een verzekeringsarts oordeelde dat appellante in staat was haar werk als medewerkster wasserette te verrichten, werd haar uitkering per 14 maart 2018 beëindigd. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond en stelde dat zij vanaf 28 oktober 2018 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij in staat was meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van het medisch oordeel. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.