ECLI:NL:CRVB:2021:1757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/3908 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en medisch onderzoek door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld met knieklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 december 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond was, maar appellant stelde in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat hij niet door een geregistreerde verzekeringsarts was onderzocht. De Raad heeft overwogen dat aan een onderzoek door een niet-geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts had plaatsgevonden.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv werd opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen en de Raad bepaalde dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 3908 ZW

Datum uitspraak: 19 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juli 2019, 18/1217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bathoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 16 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant hierna in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een voor het Uwv werkzame arts appellant op 18 augustus 2017 gezien. Op 7 september 2017 is door de arts een rapport opgesteld dat is gecontrasigneerd door een verzekeringsarts. De arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,56% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 30 april 2018 van een arts bezwaar en beroep en van 2 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft appellant gezien tijdens een hoorzitting. In het rapport van de arts bezwaar en beroep is tevens de naam van een verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat van onzorgvuldigheid of onvolledigheid in het medisch onderzoek of gebreken in het rapport dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet is gebleken. De door appellant ingebrachte medische gegevens zijn door de arts bezwaar en beroep beoordeeld en besproken en geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat appellant zijn beperkingen anders ervaart, op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Naar aanleiding van de in beroep aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beperking van de rijvaardigheid ertoe leidt dat één van de reservefuncties vervalt, maar dat dit geen gevolg heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid nu deze functie niet aan de schatting ten grondslag ligt. De overige functies moeten nog als passend worden beschouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien deze conclusies niet te volgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij is niet door een verzekeringsarts onderzocht. Het medisch onderzoek is ook ondeugdelijk geweest en zijn belastbaarheid is onjuist vastgesteld. De klachten van appellant zijn inmiddels langdurig van aard en gaan gepaard met een grote diversiteit aan klachten, stoornissen en beperkingen. Er is niet gekeken naar de comorbiditeit van de klachten. Appellant heeft verder verwezen naar de medische stukken van de behandelend sector. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.1.2.
Op grond van artikel 19ab, eerste lid, van de ZW wordt – voor zover van belang – het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.1.
Artikel 3, eerste, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) luiden als volgt:
1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek strekt ertoe vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken.
2. Daarbij onderzoekt de verzekeringsarts of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft.
3. Tevens stelt de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
4.2.2.
Artikel 4, eerste lid, van het Schattingsbesluit luidt als volgt:
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de volgende vereisten:
a. de gebruikte onderzoeksmethoden, argumentatie, bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden schriftelijk vastgelegd;
b. een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek zal tot dezelfde bevindingen en conclusies kunnen leiden;
c. de redeneringen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn vrij van innerlijke tegenspraak.
4.3.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang registratie als verzekeringsarts nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904).
4.4.
In de uitspraak van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Dit betekent tevens dat het toetsen en akkoord bevinden van de medische heroverweging door medeondertekening door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet volstaat als deze toets beperkt blijft tot de vraag of de inhoud logisch en consistent is (zie de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018), als deze slechts geschiedt op hoofdlijnen of als door de geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts wordt bezien of deze tot de eerder getrokken conclusies zou hebben kunnen komen.
4.5.
In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat het rapport van de arts bezwaar en beroep digitaal is medeondertekend door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er heeft in de bezwaarfase echter geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Een motivering daarvoor is in het rapport van 30 april 2018 niet gegeven.
5. Uit 4.2 tot en met en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige hogerberoepsgronden kunnen onbesproken blijven.
6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij wordt opgemerkt dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ook aandacht besteed zal moeten worden aan de door appellant geclaimde psychische klachten. Eventueel bestaande onduidelijkheid over de precieze gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding mag daarbij niet tot zijn nadeel strekken.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 mei 2018;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren