ECLI:NL:CRVB:2021:1759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/1410 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv wegens verblijf op Sint Maarten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een WW-uitkering ontving, verbleef op Sint Maarten zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelde dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat Sint Maarten geen deel uitmaakt van Nederland en dat zijn verblijf daar invloed had op zijn recht op de WW-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering en de terugvordering van een bedrag van € 35.030,08. De appellant had geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. Daarnaast werd een boete van € 40,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, welke door de rechtbank als evenredig werd beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van verblijf in het buitenland voor uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

19/1410 WW en 19/1412 WW
Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 februari 2019, 18/1562 en 18/1564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellant heeft door middel van een telefonische verbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 mei 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Uit een controle door het Uwv van de zogenoemde logging-gegevens van de websites van het Uwv, is gebleken dat er met de DigiD van appellant voornamelijk werd ingelogd vanaf een IP-adres met een locatie op Sint Maarten. Naar aanleiding hiervan is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant. In het kader van dit onderzoek is appellant tweemaal gehoord door een inspecteur van het Uwv. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2017. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant vanaf 1 november 2015 een drietal periodes op Sint Maarten heeft verbleven, te weten:
1. van 1 november 2015 tot en met 3 maart 2016;
2. van 20 maart 2016 tot en met 25 juni 2016;
3. van 3 juli 2016 tot en met 8 juni 201
7.
Gedurende de derde periode heeft appellant het Uwv eenmaal per e-mail geïnformeerd dat hij op dat moment op Sint Maarten verbleef. Appellant heeft zijn verblijf op Sint Maarten voor het overige niet aan het Uwv gemeld.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 11 augustus 2017 beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur.
1.4.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (besluit 1) heeft het Uwv besloten dat appellant in het jaar 2015 43 dagen op vakantie is geweest en hiermee 30 dagen te veel vakantiedagen heeft opgenomen. Over deze 30 dagen heeft appellant geen recht op WW-uitkering. In het jaar 2016 is appellant 44 dagen op vakantie geweest terwijl hij recht heeft op 20 dagen vakantie met behoud van WW-uitkering. Dit betekent dat appellant over 24 dagen geen recht heeft op een WW-uitkering.
1.5.
Bij een tweede besluit van 5 oktober 2017 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 21 maart 2016 beëindigd op de grond dat hij in de periode van 20 maart 2016 tot en met 25 juni 2016 in het buitenland is geweest. De WW-uitkering is per 26 juni 2016 voortgezet.
1.6.
Bij een derde besluit van 5 oktober 2017 (besluit 3) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 4 juli 2016 beëindigd op de grond dat hij in de periode van 3 juli 2016 tot en met 8 juni 2017 in het buitenland heeft verbleven.
1.7.
Bij besluit van 30 november 2017 (besluit 4) heeft het Uwv een bedrag van € 35.030,08 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 16 november 2015 tot en met 13 augustus 2017 van appellant teruggevorderd.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (besluit 5) heeft het Uwv appellant een boete van € 4.856,67 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant herzien op de grond dat appellant in de periodes genoemd in 1.2 anders dan wegens vakantie op Sint Maarten heeft verbleven zonder het Uwv hierover in te lichten. Het Uwv heeft het verblijf in het buitenland voor zover mogelijk aangemerkt als vakantie. Appellant is in het toekenningsbesluit van 27 augustus 2015 gewezen op zijn plicht om wijzigingen aan het Uwv te melden, waarbij hij is verwezen naar een website van het Uwv met een overzicht van veelvoorkomende wijzigingen. Hierin is onder meer een verblijf buiten Nederland vermeld. Het had voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een verblijf op Sint Maarten hier ook onder valt. Appellant heeft voor geen van de drie vermelde periodes middels het daarvoor bestemde wijzigingsformulier aan het Uwv gemeld dat hij op Sint Maarten verbleef. Hierdoor heeft appellant over de in geding zijnde periodes ten onrechte een WW-uitkering ontvangen. Gelet hierop is de WW-uitkering terecht herzien. Het Uwv is verplicht de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Volgens het Uwv zijn er geen dringende redenen om hiervan af te zien.
1.10.
Bij afzonderlijk besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 5 gegrond verklaard en de boete vanwege het ontbreken van aflossingscapaciteit verlaagd naar € 40,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant in de periodes genoemd in 1.2 anders dan wegens vakantie op Sint Maarten heeft verbleven en het Uwv hiervan geen mededeling heeft gedaan. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn verblijf op Sint Maarten anders dan wegens vakantie van invloed kon zijn op zijn WW-uitkering. Appellant heeft redelijkerwijs moeten weten dat Sint Maarten geen Nederland is. Voor zover appellant, onder verwijzing naar de e-mailcorrespondentie tussen hem en een medewerker van het UWV van juli 2016, heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, kan dit beroep niet slagen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan appellant niet de toezegging is gedaan dat zijn verblijf op Sint Maarten anders dan wegens vakantie niet van invloed zou zijn op zijn WWuitkering. Appellant is slechts informatie gegeven en die informatie was niet onjuist. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Gelet hierop was het Uwv gehouden de WW-uitkering van appellant te herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om hiervan af te zien is niet gebleken. Appellant heeft de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet betwist.
2.2.
Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv verplicht is appellant een boete op te leggen indien hij de inlichtingenplicht niet is nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat appellant van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt valt te maken. De rechtbank heeft de boete van € 40,- evenredig geacht. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete is niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het voor appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat Sint Maarten geen Nederland is en dat zijn verblijf daar van invloed zou zijn op de WW-uitkering. Daarnaast kan appellant zich niet vinden in de overwegingen van de rechtbank over de emailcorrespondentie tussen appellant en het Uwv in de periode van 11 tot en met 14 juli 2016. Uit de e-mailberichten van het Uwv blijkt volgens appellant niet dat Sint Maarten als buitenland wordt beschouwd. Ook wordt er in een e-mailbericht van het Uwv gesproken over ‘zijn vertrek naar Malta’ en was het voor appellant niet duidelijk dat hiermee Sint Maarten werd bedoeld. Daarom heeft appellant het door het Uwv toegestuurde wijzigingsformulier niet ingevuld en is hij niet teruggekeerd naar Nederland. Volgens appellant heeft het Uwv hem niet juist voorgelicht en hem hierdoor op het verkeerde been gezet. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat er daarom geen grond bestaat voor herziening en terugvordering van de WW-uitkering en evenmin voor het opleggen van een boete.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW bepaalt dat de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht heeft op uitkering.
4.1.2.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
4.1.3.
Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.4.
Artikel 25 van de WW bepaalt, voor zover van belang, dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.1.5.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4.1.6.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft herzien over de in de besluiten 1 tot en met 3 genoemde periodes en terecht een bedrag van € 35.030,08 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering heeft teruggevorderd over de in besluit 4 vermelde periode. Tot slot ligt ter beoordeling voor of het Uwv appellant terecht een boete van € 40,- heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Intrekking en terugvordering WW-uitkering
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periodes genoemd in 1.2 op Sint Maarten heeft verbleven anders dan wegens vakantie. Tussen partijen is in geschil of appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat Sint Maarten geen Nederland is en dat een verblijf op Sint Maarten van invloed kan zijn op zijn recht op een WW-uitkering. Sint Maarten maakt immers, net als Nederland, als apart land deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. Dat appellant eerder op Sint Maarten heeft gewoond en hij Sint Maarten als Nederland ziet, maakt niet dat hem niet redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het om twee aparte landen gaat. Het voorgaande betekent dat appellant zijn verblijf op Sint Maarten had moeten melden aan het Uwv.
4.5.1
De beroepsgrond van appellant dat hij op het verkeerde been is gezet door de informatie die het Uwv hem per e-mail heeft verstrekt, wordt niet gevolgd. Deze e-mailcorrespondentie heeft pas plaatsgevonden nadat appellant al twee periodes in Sint Maarten had verbleven, namelijk van 1 november 2015 tot en met 3 maart 2016 en van 20 maart 2016 tot en met 25 juni 2016, zodat hierin geen reden kan zijn gelegen om van deze periodes geen melding te maken. Daarnaast biedt de inhoud van de e-mails geen steun voor de stelling dat het Uwv appellant op het verkeerde been heeft gezet. Appellant heeft in een e-mailbericht van 11 juli 2016 aan het Uwv gemeld dat hij op Sint Maarten verbleef. In reactie hierop heeft een medewerker van het Uwv in een e-mailbericht van 12 juli 2016 aan appellant samengevat dat, als hij het goed begrijpt, appellant nu op Sint Maarten is en hij wil weten wat er met zijn uitkering gebeurt zolang hij daar blijft. De medewerker van het Uwv heeft in hetzelfde emailbericht aan appellant meegedeeld dat als hij naar het buitenland gaat voor een andere reden dan vakantie, het Uwv zijn WW-uitkering stopt vanaf de dag van vertrek uit Nederland. Er is een link in het e-mailbericht opgenomen naar een ‘Wijzigingsformulier WW’. De medewerker van het Uwv heeft appellant meegedeeld dat hij het wijzigingsformulier graag tegemoet ziet, zodat het Uwv aan de hand daarvan appellant zal informeren wat hij exact kan verwachten. Appellant heeft vervolgens in reactie op dit bericht in een e-mailbericht van 13 juli 2016 vermeld dat hij op vakantie is op het eiland. Hij heeft verder opgemerkt dat als de medewerker zegt dat hij niet in het buitenland mag solliciteren, hij hiermee wacht totdat hij naar Nederland terugkeert. Hiermee geeft appellant er blijk van te beseffen dat hij op dat moment in het buitenland verbleef. In reactie hierop heeft de medewerker van het Uwv in een e-mailbericht van 1 juli 2017 appellant laten weten dat hij overal mag solliciteren. Appellant heeft zijn verblijf op Sint Maarten niet aan het Uwv gemeld met het wijzigingsformulier. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant heeft moeten begrijpen dat de verwijzing naar Malta elders in het e-mailbericht van 12 juli 2016 van het Uwv een kennelijke verschrijving was. Hieruit heeft appellant mede gelet op de overige inhoud van het e-mailbericht niet kunnen afleiden dat hij zijn verblijf op Sint Maarten niet aan het Uwv hoefde te melden.
4.5.2.
Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, geldt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de in 4.5.1 weergegeven e-mailcorrespondentie tussen appellant en het Uwv in de periode van 11 tot en met 14 juli 2016 blijkt niet dat een medewerker van het Uwv enige toezegging heeft gedaan dat appellant met behoud van WW-uitkering op Sint Maarten kon verblijven anders dan wegens vakantie.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft herzien over de in geding zijnde periodes vanwege de omstandigheid dat appellant buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, terwijl appellant dit niet aan het Uwv heeft gemeld. Dit betekent dat een deel van de WW-uitkering over de periode van 16 november 2015 tot en met 13 augustus 2017 onverschuldigd is betaald en het Uwv is gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant tot een bedrag van € 35.030,08 bruto terug te vorderen. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.
Boete
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant kan van het schenden van de inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Daarom was het Uwv bevoegd om appellant een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en L.A. Kjellevold en C.M. Georgiades als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis