ECLI:NL:CRVB:2021:1790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
25 juli 2021
Zaaknummer
18/6185 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant inzake AOW en partnertoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1949, had verzocht om een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en was van mening dat hij recht had op een partnertoeslag, omdat zijn echtgenote in 2018 zou stoppen met werken. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had echter vastgesteld dat appellant geen recht had op een partnertoeslag, omdat het inkomen van zijn partner te hoog was. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Svb, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De overwegingen van de rechtbank die door appellant werden bestreden, betroffen geen bindende inhoud van het bestreden besluit, maar waren ten overvloede gegeven en gingen over een toekomstige situatie. De Raad bevestigde ook de uitspraak van de rechtbank dat het bezwaar van appellant tegen een brief van de Svb niet-ontvankelijk was, omdat deze brief geen zelfstandig rechtsgevolg had.

De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6185 AOW, 19/1981 AOW

Datum uitspraak: 16 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
23 oktober 2018, 18/1038 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 maart 2019, 18/2083 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.T.H. Janssen, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [geboortedatum] 1949 en is getrouwd met een jongere partner.
Op 5 augustus 2014 heeft appellant de Svb verzocht om hem op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen toe te kennen vanaf het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat zijn echtgenote inkomsten uit arbeid geniet.
1.2.
Vervolgens heeft de Svb met zijn besluit van 11 augustus 2014 aan appellant een ouderdomspensioen toegekend vanaf 27 december 2014. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen recht heeft op partnertoeslag, omdat het inkomen van zijn partner te hoog is. In een bij het besluit van 11 augustus 2014 gevoegd overzicht is algemene informatie verstrekt over het vervallen van de partnertoeslag per 1 januari 2015.
1.3.
In december 2017 heeft appellant de Svb telefonisch benaderd met de vraag of hij alsnog recht krijgt op partnertoeslag als zijn echtgenote in 2018 stopt met werken. Hierop is appellant verteld dat dit niet het geval is. Daarbij is onder meer verwezen naar de bij het besluit van 11 augustus 2014 verstrekte informatie. Omdat appellant te kennen gaf dat hij dit besluit niet had ontvangen, is hem bij brief van 7 december 2017 een kopie van het besluit van 11 augustus 2014 gestuurd.
1.4.
Vervolgens heeft appellant op 21 december 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2014. Dit bezwaar is in het besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit 1) ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard.
1.5.
In een brief van eveneens 23 maart 2018 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat er
– gelet op de wettelijke regeling – voor appellant geen recht op een partnertoeslag ontstaat als zijn echtgenote geen inkomsten meer verwerft. De Svb heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Raad van 19 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:221.
1.6.
Ook tegen de onder 1.5 vermelde brief heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is in het besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen bestreden besluit 1 is ongegrond verklaard in de aangevallen uitspraak 1. Het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard in de aangevallen uitspraak 2.
3.1.
Appellant heeft de aangevallen uitspraken beargumenteerd bestreden.
3.2.
De Svb heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
3.3.
Ter zitting is met de Raad gedeeld dat appellant schadevergoeding vordert van de Svb in een door hem bij de civiele rechter aanhangig gemaakte procedure. Verder is desgevraagd met de Raad gedeeld dat de echtgenote van appellant nog steeds inkomsten uit arbeid geniet.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De Raad stelt vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. Daartoe is in aanmerking genomen dat appellant in verband met het inkomen van zijn echtgenote vanaf december 2014 geen recht heeft op partnertoeslag. Ingevolge de toepasselijke wettelijke regeling – die tussen 1 april 2013 en 1 januari 2015 was opgenomen in artikel 8, tweede lid, van de AOW en sinds 1 januari 2015 is opgenomen in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de AOW – ontstaat voor appellant geen recht op een toeslag als het inkomen van zijn echtgenote op of na 1 januari 2015 geheel of gedeeltelijk wegvalt.
4.2.1.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 richt zich in het bijzonder tegen in die uitspraak opgenomen overwegingen die zien op de stelling van appellant dat de Svb hem
– contra legem – een partnertoeslag toe moet kennen vanaf het moment waarop zijn echtgenote stopt met werken, omdat de Svb jegens hem tekort zou zijn geschoten bij het verstrekken van informatie over het recht op partnertoeslag.
4.2.2.
De Raad stelt vast dat de onder 4.2.1 bedoelde overwegingen geen betrekking hebben op de inhoud van bestreden besluit 1 en het besluit dat met bestreden besluit 1 is gehandhaafd. De overwegingen waartegen het hoger beroep zich richt zien op door de rechtbank ten overvloede gegeven overwegingen die betrekking hebben op een mogelijke toekomstige situatie. Die overwegingen gaan het bereik van bestreden besluit 1 te buiten en kunnen dus geen onderwerp van bindende overwegingen van de rechtbank zijn. Dit betekent dat zij, op basis van het daartegen ingestelde hoger beroep, evenmin onderwerp van bindende overwegingen van de Raad kunnen zijn.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen de onder 1.5 vermelde brief van 23 maart 2018 in bestreden besluit 2 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad onderschrijft dit oordeel. Daartoe is overwogen dat de brief van 23 maart 2018 niet is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg en de rechtspositie van appellant niet verandert. Bovendien is het in de brief van 23 maart 2018 opgenomen bestuurlijke rechtsoordeel niet op één lijn te stellen met een appellabel besluit, omdat niet gebleken is dat het voor appellant onevenredig bezwarend is dat de vraag of hij door de Svb al dan niet – contra legem – in aanmerking moet worden gebracht voor partnertoeslag indien zijn echtgenote haar werkzaamheden staakt voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, in rechte pas kan worden beantwoord nadat zij haar werkzaamheden feitelijk heeft gestaakt. Dat appellant thans in rechte niet de door hem gewenste zekerheid kan verkrijgen over zijn eventuele aanspraken op partnertoeslag, is voor hem wellicht bezwarend maar
– ook gelet op de betrokken uitvoeringsbelangen – niet onevenredig bezwarend.
Slotsom
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen.
De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling