In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het zorgkantoor Friesland B.V. betreffende de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor appellant voor het jaar 2014. Appellant, die kampt met een spastische linker lichaamshelft, een verstandelijke handicap, psychiatrische problematiek en pseudo epilepsie, had een pgb van € 55.621,17 ontvangen, maar het zorgkantoor stelde dit bedrag bij besluit van 1 november 2017 vast op € 8.624,46 en vorderde een bedrag van € 46.996,71 terug. Het bestreden besluit van 25 januari 2018, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard, werd door de rechtbank Noord-Nederland in een eerdere uitspraak bevestigd.
De Raad oordeelde dat het zorgkantoor onterecht het pgb had verlaagd en de terugvordering had ingesteld. De Raad stelde vast dat appellant niet volledig de gevolgen van de gebrekkige verantwoording kon dragen. De Raad oordeelde dat een deel van het verleende budget voor individuele begeleiding daadwerkelijk was besteed aan AWBZ-zorg. Dit deel werd geschat op een derde van het ter zake verleende budget, wat resulteerde in een vaststelling van het pgb op € 18.136,71. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om een bedrag van € 37.484,46 aan te veel betaalde voorschotten terug te vorderen, maar dat de financiële situatie van appellant niet leidde tot onaanvaardbare gevolgen.
De Raad veroordeelde het zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,- en bepaalde dat het zorgkantoor het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en de Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 januari 2018 vernietigd.