ECLI:NL:CRVB:2021:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
18/2292 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand en kwalificatie van DJ-activiteiten in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstand van appellanten, die sinds 1 augustus 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard om de bijstand te beëindigen, had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat de DJ-activiteiten van appellant een structureel karakter hadden en dat er geen bewijs was dat appellant zijn werkzaamheden als DJ nog langer wilde voortzetten. Het college had de bijstand per 24 maart 2017 beëindigd, maar de rechtbank vond dat het college niet zorgvuldig had gehandeld en onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijstand beëindigd werd.

In hoger beroep stellen appellanten dat er nog steeds procesbelang is, omdat de uitspraak van de rechtbank in rechte vast komt te staan als het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit zou kunnen leiden tot een kwalificatie van de DJ-activiteiten als op geld waardeerbare werkzaamheden, wat gevolgen kan hebben voor toekomstige besluiten over bijstandsverlening. De Raad overweegt echter dat het belang van appellanten gebaseerd is op een onzekere toekomstige gebeurtenis, die niet in deze procedure kan worden beoordeeld. De Raad concludeert dat er onvoldoende actueel belang is om het hoger beroep ontvankelijk te achten en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

De Raad wijst ook het verzoek van appellanten om schadevergoeding af, omdat er geen bewijs is dat het college appellant heeft verboden om als DJ op te treden en de stelling dat appellant schade aan zijn gezondheid heeft geleden niet is onderbouwd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.

Uitspraak

18.2292 PW

Datum uitspraak: 3 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 maart 2018, 17/4443, (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 augustus 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant, onder de naam [handelsnaam], werkzaamheden als DJ verricht, heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is appellant op 24 maart 2017 gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij op 4 maart 2017 voor het laatst heeft opgetreden, dat hij de afgelopen twee maanden een tot drie optredens heeft gehad, dat hij dit als hobby doet, dat hij voor de optredens geen geld ontvangt en dat hij geen administratie heeft bijgehouden van de door hem verrichte werkzaamheden. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 maart 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 24 maart 2017 de bijstand van appellanten per 24 maart 2017 te beëindigen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Omdat appellant hierover geen duidelijkheid heeft verschaft kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college aan appellanten met ingang van 29 maart 2017 (opnieuw) bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat weliswaar vaststaat dat appellant tijdens de periode dat hij bijstand ontving, een aantal optredens als DJ heeft verzorgd, maar dat niet is komen vast te staan dat deze optredens een structureel karakter hadden of met grote regelmaat plaatsvonden en dat appellant met zijn optredens evident grote inkomsten heeft genoten. Verder is volgens de rechtbank niet gebleken dat appellant zijn werkzaamheden als DJ nog langer wenste voort te zetten. Het had op de weg van het college gelegen om, nu het uitdrukkelijk om een beëindiging van de bijstand in de toekomst ging, dit bij appellant nadrukkelijk te verifiëren. Niet is gebleken dat dit door het college is gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het beëindigen van de bijstand. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en mist een toereikende motivering. De rechtbank heeft het college opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij het college tevens zal dienen te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de door appellanten gemaakte proceskosten in beroep en heeft bepaald dat het college het griffierecht aan appellanten vergoedt.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 9 mei 2018 (nader besluit) heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 maart 2017 alsnog gegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2017 herroepen. Tevens heeft het college aan appellanten een nabetaling gedaan van € 234,98, bestaande uit niet ontvangen bijstand en wettelijke rente over de periode van 24 maart 2017 tot en met 28 maart 2017, en de proceskosten in bezwaar ter hoogte van € 2.050,- en het griffierecht ter hoogte van € 46,- aan appellanten vergoed.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
In hoger beroep moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak en over het nader ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874, is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.4.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 9 mei 2018, waarbij onder meer de beëindiging van de bijstand per 24 maart 2017 ongedaan is gemaakt, geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren tegen het besluit van 24 maart 2017. Hiermee hebben appellanten het voor hen maximaal te verwezenlijken resultaat bereikt.
5.5.
Appellanten menen, anders dan het college, dat er nog steeds sprake is van procesbelang. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in rechte vast komt te staan als het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent volgens appellanten dat de activiteiten van appellant als DJ als op geld waardeerbare werkzaamheden worden gekwalificeerd. Deze kwalificatie zal mogelijk ook als uitgangspunt dienen bij een eventuele intrekking van de bijstand in de toekomst. Het kan, gelet op de grote (financiële) gevolgen, niet van appellanten verwacht worden dat zij een dergelijk geschil in de toekomst wederom tot aan de Raad moeten uitvechten. Daar komt volgens appellanten nog bij dat het voor appellant van belang is om duidelijkheid te hebben over de kwalificatie van zijn activiteiten als DJ omdat deze activiteiten voor hem een therapeutische werking hebben. Omdat het college appellant heeft verboden zijn werkzaamheden als DJ te verrichten, is het voor hem al geruime tijd onmogelijk om als DJ op te treden, wat leidt tot schade aan zijn gezondheid.
5.6.
Het gestelde belang in deze zaak is gelegen in een onzekere toekomstige gebeurtenis die de rechter in deze procedure niet in de beoordeling kan betrekken. Tegen een eventueel toekomstig nadelig besluit over de kwalificatie van de werkzaamheden van appellant als DJ zullen appellanten te zijner tijd langs de normale weg bezwaar en beroep kunnen instellen. Die toekomstige situatie zal worden beoordeeld aan de hand van de zich dan voordoende feitelijke situatie. Thans bestaat er onvoldoende actueel belang om het bij de Raad ingestelde hoger beroep ontvankelijk te achten.
5.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin ziet de Raad aanleiding het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade, toe te wijzen. Daargelaten nog dat uit de dossierstukken niet blijkt dat het college appellant heeft verboden om nog langer als DJ op te treden, hebben appellanten hun stelling dat appellant als gevolg van de hier aan de orde zijnde besluiten schade aan zijn gezondheid heeft geleden, niet onderbouwd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) B. Beerens