In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had verzocht om kwijtschelding van een restantvordering en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vordering was ontstaan uit een terugvordering van bijstandsuitkeringen die het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf had gedaan. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet (PW) had toegepast, terwijl de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) had moeten plaatsvinden. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een schrijnende en uitzonderlijke situatie die het college had moeten doen afzien van terugvordering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase had plaatsgevonden. De appellant kreeg een schadevergoeding van € 2.000,- toegewezen, waarvan € 1.916,67 door het college en € 83,33 door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. Daarnaast werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.244,- bedroegen.