ECLI:NL:CRVB:2021:1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
18/2690 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich op 4 september 2014 ziekgemeld met psychische klachten en diende op 29 augustus 2016 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv en de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 29 oktober 2020 was opgesteld. De Raad concludeerde dat de geduide functies medisch passend waren voor appellante, ondanks haar klachten. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat er meer rekening gehouden moest worden met haar psychische toestand, maar de Raad volgde deze redenering niet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.024,94 bedroegen, inclusief vergoeding van het griffierecht van € 172,-. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van griffier H. Spaargaren, en werd openbaar uitgesproken op 5 augustus 2021.

Uitspraak

18.2690 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 april 2018, 17/4027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 14,02 uur per week. Vanuit de situatie dat zij op grond van de Werkloosheidswet een uitkering ontving, heeft appellante zich op 4 september 2014 ziekgemeld met psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft op 29 augustus 2016 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur van 10 november 2016 bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 1,28%.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellante, op haar dagverhaal, op de gestelde diagnoses, op hun eigen bevindingen en op rapporten van de behandelaars van appellante, waaronder de opgevraagde informatie van 19 juni 2017 van de psycholoog en psychiater. In hun rapporten hebben de verzekeringsartsen gemotiveerd aangegeven waarom er geen aanleiding is om nog meer beperkingen aan te nemen dan al is gedaan. Gelet hierop en nu appellante niet in bewijsnood verkeert, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk psychiater of een andere medisch deskundige te benoemen. Appellante heeft verschillende mogelijkheden gehad om het standpunt van het Uwv te betwisten en zij heeft in bezwaar ook medische informatie in het geding gebracht, die door de verzekeringsartsen bij hun beoordeling is betrokken.
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het Uwv, gelet op de gegeven toelichting op de signaleringen, voldoende gemotiveerd heeft dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.1
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aanzienlijk meer beperkt is dan aangenomen in de opgestelde FML van 25 november 2016 en dat zij als gevolg hiervan niet geschikt is te achten voor de geduide functies. Uit onderzoek blijkt dat appellante op gedragsniveau beperkingen heeft bij de sociale communicatie, waarbij ze moeite heeft met het inleven, aanvoelen en rekening houden met andere mensen. Bij het opstellen van de FML is hiermee onvoldoende rekening gehouden, terwijl uit de brief van 19 juni 2017 van haar behandelaars van GGZ-Centraal blijkt van ernstige problematiek, waarvoor op dat moment nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Uit de brief van 24 april 2018 van haar behandelaars volgt dat bij appellante sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, een obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis, een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De informatie uit de brief van haar behandelaars van 19 juni 2017 had aanleiding moeten zijn om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft, net als in beroep, om benoeming van een deskundige verzocht.
3.1.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nog een expertiserapport van 8 oktober 2020 van verzekeringsarts W. Tse (Medi Thermis) ingebracht.
3.2.1.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.2.2.
Naar aanleiding van het expertiserapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast en daarin een beperking opgenomen ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn omdat dit punt hierin niet voorkomt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld en de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel en de juistheid van de in hoger beroep nader aangevulde FML. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben alle in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelaars betrokken in het medisch oordeel en in verband met de psychische belastbaarheid van appellante zijn uitgebreide beperkingen opgenomen in de FML. Uit het door appellante ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Tse volgt dat verzekeringsarts Tse zich kan vinden in de vastgestelde psychische beperkingen, met uitzondering van een beperking ten aanzien van emotionele problemen hanteren. In hoger beroep is vervolgens alsnog een beperking opgenomen op dit punt. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd, waaruit blijkt dat de psychische beperkingen, zoals deze zijn vastgelegd in de aangepaste FML, zijn onderschat.
4.4.
Er is evenmin reden om aan te nemen dat de lichamelijke en energetische beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapport van 29 oktober 2020 gemotiveerd onderbouwd waarom hij, in tegenstelling tot verzekeringsarts Tse, geen aanleiding ziet om aanvullende beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat niet is gebleken van een stoornis in de energiehuishouding, die een urenbeperking rechtvaardigt.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat een enkele actuele bevinding van verzekeringsarts Tse onvoldoende is om per datum in geding beperkingen voor zitten en staan aan te nemen, zeker niet nu aan de klachten geen duidelijk objectiveerbare medische afwijkingen ten grondslag liggen. Deze motivering is overtuigend en wordt gevolgd. Bovendien ontbreekt in het expertiserapport een gedegen onderbouwing voor het standpunt van verzekeringsarts Tse dat de huidige somatische klachten van appellante ook al ten tijde van de datum in geding voor een belangrijke mate bij appellante aanwezig waren.
4.5.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 oktober 2020 wordt met het Uwv geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
De ter zitting ingenomen stelling van appellante dat in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) sprake is van een hoog handelingstempo en veelvuldige deadlines of productiepieken en de functie daarom niet passend is voor haar, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen omschrijving van de functiebelasting. Er is geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Wat appellante heeft aangevoerd over de passendheid van de functie is enkel gebaseerd op een eigen invulling van de inhoud van de functieomschrijving en leidt niet tot de conclusie dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6. volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om de kosten van de door appellante in hoger beroep ingeschakelde deskundige ten laste van het Uwv te vergoeden. In overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt ten hoogste een maximumbedrag vergoedt van € 126,47 per uur, vermeerderd met de omzetbelasting. Bij een bestede tijd van 405 minuten (6,75 uur) voor het rapport van de deskundige komt een bedrag van € 1.032,94, inclusief 21% btw, voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde administratiekosten komen niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten is € 4.024,94. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak,
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.024,94
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren