ECLI:NL:CRVB:2021:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
18/5601 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en afwijzing WIA-aanvraag na beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving, had zijn uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) na een periode van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de beoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had geen medisch oordeel aangemeten en had de medische onderzoeken van de verzekeringsarts correct weergegeven. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen, en dat de appellant niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten, maar wel in staat was om andere functies te vervullen die fysiek licht en rugsparend waren. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de ZW-uitkering beëindigd kon worden. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen, en het griffierecht van € 172,- moest worden vergoed.

Uitspraak

18.5601 WIA, 18/5602 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 september 2018, 18/22 en 18/23 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten via videobellen vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 39 uur per week. Nadat het dienstverband in 2013 is beëindigd heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 2 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Appellant heeft op 3 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.4.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) en een beoordeling per einde wachttijd heeft een verzekeringsarts appellant op
30 juni 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,38% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van
18 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft voorts bij besluit van 19 juli 2017 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 augustus 2017 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat het ziekengeld van appellant voor einde wachttijd is beëindigd.
1.6.
De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 juli 2017 en 19 juli 2017 heeft het Uwv bij besluiten van 17 november 2017 (bestreden besluit 1 en 2) ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om de juistheid van het medische oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Met appellants klachten en gebruikte medicatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Dat hij daarbij alleen gemotiveerd is ingegaan op het medicijngebruik in relatie tot appellants rijvaardigheid en niet op de door appellant ervaren vermoeidheid is een logisch gevolg van hetgeen appellant tijdens de hoorzitting naar voren had gebracht. De door appellant in beroep overgelegde medicatielijst en algemene informatie over de gebruikte medicatie maakt dit oordeel niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom geen grond bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. Hierbij is hij ook ingegaan op appellants grond dat hij vermoeid is. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht waaruit de noodzaak tot een urenbeperking blijkt. Ook volgt uit het rapport van 30 juni 2017 van de verzekeringsarts logischerwijs waarom twee lichamelijke beperkingen die bij de EZWb waren aangenomen bij de huidige beoordeling zijn geschrapt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien om een aanvullende beperking op zitten aan te nemen wegens appellants klachten aan het stuitje. De in beroep overgelegde verklaring van appellants fysiotherapeut geeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan dit oordeel. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt zodat deze functies geacht worden geschikt te zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met appellants beperkingen. Appellant heeft in bezwaar niet enkel gesteld dat zijn medicijngebruik een negatieve invloed heeft op zijn rijvaardigheid, maar ook genoemd dat hij daardoor extra vermoeid is. Hierop is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ingegaan. Uit informatie van de psychiater blijkt voorts dat appellant structurele slaapproblemen heeft. Appellant dient daarom extra beperkt te worden geacht op handelingstempo en duurbelasting. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 juni 2017 blijkt verder dat appellant wel klachten aan zijn bovenarmen, nek, linkerhals, schouders en rug heeft gemeld. De geconstateerde verschillen bij het lichamelijk onderzoek ten opzichte van het onderzoek bij de EZWb zijn minimaal en het is de vraag of het schrappen van de beperkingen op trillingsbelasting en reiken hiermee te maken heeft. Dat de rechtbank dit wel een logisch gevolg vindt, is een medisch oordeel en daarmee is de rechtbank ten onrechte op de stoel van de verzekeringsarts gaan zitten. Over de klachten aan appellants stuitje heeft de fysiotherapeut wel degelijk een diagnose gesteld. De rechtbank gaat te gemakkelijk mee met het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat scheefstand van het stuitje veel voorkomt en niet ernstig is. Het gaat om de specifieke situatie van appellant die er pijn van ondervindt en daarvoor behandeld wordt. Een zitring helpt niet. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de orthopeed en de anesthesioloog-pijnspecialist uit 2017 en de fysiotherapeut uit 2018 en 2019. Als gevolg van zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2019, 11 mei 2020 en 11 augustus 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Recht op ziekengeld
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank zich een medisch oordeel heeft aangemeten. De rechtbank heeft weergegeven wat uit de medische onderzoeken van de verzekeringsarts naar voren is gekomen en tot welke beoordeling de verzekeringarts is gekomen. In reactie op de in beroep ingezonden informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 oktober 2019 toegelicht dat de lage doseringen aan medicatie die appellant deels ’s avonds inneemt weinig effect geven op de rijvaardigheid overdag. Er is daarom geen reden om een beperking aan te nemen voor verkeersdeelname. Uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt dat sprake is van aspecifieke spiergerelateerde rug- en stuitklachten en dat intensieve rugbelasting wordt ontraden. Met de al aangenomen beperkingen is appellant aangewezen op fysiek lichte en rugsparende arbeid. Voorts zijn de spiergerelateerde klachten geen contra-indicatie voor overwegend zittend werk. Ook uit de informatie van de huisarts blijken voor het overige aspecifieke dan wel spiergerelateerde klachten. In de FML wordt voldoende rekening gehouden met appellants nek- en schouderklachten. Er is geen aandoening die een beperking geeft voor trillingsbelasting. In reactie op de in hoger beroep ingezonden informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 augustus 2020 toegelicht dat de informatie van de orthopeed en anesthesioloog-pijnspecialist al bekend waren uit het in beroep ingezonden huisartsenjournaal. De informatie van de fysiotherapeut over appellants stuitklachten maken niet dat sprake is van een afwijking aan de onderrug of sacrale wervelkolom waardoor appellant geen overwegend zittende functie kan uitvoeren, vooral niet in een ergonomisch passende werkomgeving en zithouding. Deze conclusies worden volledig onderschreven. In de FML is al in ruime mate tegemoet gekomen aan zowel appellants psychische als lichamelijke klachten. Voor de door appellant bepleite verdergaande beperking op handelingstempo biedt de medische informatie onvoldoende aanwijzingen. Voor beperkingen voor zwaar schouderbelastende arbeid als trillingsbelasting en reiken is terecht geen aanleiding meer gezien. Appellants stelling dat een zitring niet helpt heeft hij niet onderbouwd. De door appellant overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
4.4.
De verzekeringsartsen bezwaar en beroep kan voorts gevolgd worden in zijn conclusie dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden in de Standaard Duurbelasting om voor een urenbeperking in aanmerking te komen. Dat appellant als gevolg van medicijngebruik en psychische klachten niet in staat is om een volledige week te werken heeft hij niet met nadere medische stukken onderbouwd. Een algemene bijsluiter over de mogelijke bijwerkingen van medicatie is daarvoor onvoldoende. Daarbij is voorts van belang dat de aangenomen psychische en lichamelijke beperkingen al tegemoetkomen aan appellants ervaren vermoeidheidsklachten.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapport van 22 december 2020 in hoger beroep een nadere motivering gegeven op de geschiktheid van de geduide functies voor appellant. Deze motivering kan worden gevolgd en appellant heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. In de functies is geen sprake van beroepsmatige verkeersdeelname en is voorts sprake van fysiek licht en rugsparend werk.
Recht op WIA
5.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en
na afloop nog arbeidsongeschikt is.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 2 september 2015 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit de overwegingen van 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellant de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 2 september 2015, niet heeft vervuld. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 30 augustus 2017.
Conclusie
6. Omdat het bestreden besluit 1 pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, berust het bestreden besluit berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
7. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). In totaal komt een bedrag van
€ 2.136 voor vergoeding in aanmerking. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 172,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uvw het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar