ECLI:NL:CRVB:2021:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
18/5916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die zich in 2011 ziek meldde na een auto-ongeval, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv concludeerde na een herbeoordeling in 2017 dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de informatie van de behandelend artsen van appellante adequaat hadden meegenomen in hun beoordeling. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden waren die de eerdere beoordeling in twijfel trokken. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.5916 WIA

Datum uitspraak: 18 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 oktober 2018, 18/896 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Berends, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 juli 2021. Namens appellante is verschenen mr. Berends. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel/administratief medewerkster voor ongeveer 40 uur per week. Op 7 november 2011 heeft zij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten als gevolg van een auto-ongeval (whiplashtrauma). Nadien ook klachten van vermoeidheid en hoofdpijn gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 juni 2016 een loonaanvullende WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 18 november 2016 heeft de ex-werkgever het Uwv verzocht om een herkeuring van appellante. In het kader van een heronderzoek heeft appellante op
23 juni 2017 een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,55%. Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zo hebben de artsen van het Uwv de informatie van de behandelend artsen van appellante in hun beoordeling meegenomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die haar stellingen ondersteunt. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat aan het gegeven dat appellante zelf haar klachten ernstiger ervaart, bij de beoordeling of er arbeidsongeschiktheid bestaat in de zin van de Wet WIA, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Niet het klachtenpatroon als zodanig is bepalend, maar het antwoord op de vraag of een betrokkene op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Appellante is er volgens de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat haar beperkingen op 8 november 2017 ernstiger waren dan die waarmee de artsen van het Uwv rekening hebben gehouden in de FML van 24 juli 2017. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat in de formulieren resultaat functiebeoordeling van 3 augustus 2017, in samenhang met de rapporten van de artsen van het Uwv, voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante, zoals omschreven in de FML van 24 juli 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de klachten die zij in 2013 heeft geuit niet minder aanwezig waren ten tijde van de herbeoordeling in 2017. De klachten zijn volgens appellante toegenomen en zij verwijst daarvoor naar het door haar in beroep overgelegd medisch dossier van de behandelend sector. Daarnaast merkt appellante op dat het dagverhaal, zoals door Uwv is weergegeven in de rapporten, niet overeenkomt met wat zij kenbaar heeft gemaakt tijdens het spreekuur. Het dagverhaal is erg wisselend en daar is volgens appellante onvoldoende rekening mee gehouden. Nu zij meer beperkt is dan in de FML door het Uwv is aangenomen, acht appellante zich niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nog nadere informatie van de cardioloog van 13 oktober 2020 overgelegd. Appellante wijst er verder nog op dat de primaire arbeidsdeskundige haar een toezegging heeft gedaan dat zij met behoud van uitkering door het Uwv geholpen zou worden om weer langzaam terug te keren naar de arbeidsmarkt. Ter zitting van de Raad is nog aangevoerd dat sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms, reden waarom de Raad wordt verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van “equality of arms”, wijst de Raad op zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Daarin heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
4.4.
Er is niet gebleken dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in bezwaar, maar met name in beroep (vele) medische informatie van haar cardioloog ingebracht, maar ook informatie van haar huisarts, revalidatiearts, ergotherapeut, longarts en van de radioloog, waaruit de aard en ernst van de door haar ervaren beperkingen blijkt. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie is op inzichtelijke wijze bij de beoordeling van de verzekeringsartsen betrokken. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een ongelijkheid in procespositie, zoals in het arrest Korošec bedoeld, is daarom geen sprake. Er is daarom geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Wat appellante voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.6.
De in hoger beroep door appellante overgelegde informatie van de cardioloog van
13 oktober 2020 geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit die informatie komen geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren en het leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de datum in geding. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de verzekeringsartsen van een onjuist dagverhaal zijn uitgegaan en de verkeerde conclusies hebben getrokken uit het dagverhaal, slaagt dit betoog niet. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van een onjuist dagverhaal zijn uitgegaan en daardoor klachten hebben gemist. De primaire arts van het Uwv heeft appellante tijdens het spreekuur onderzocht en de ervaren klachten/belemmeringen, dan wel het dagverhaal bij appellante uitgevraagd. Appellante heeft ook niet nader onderbouwd wat in het dagverhaal, zoals weergegeven in de rapporten van de verzekeringsartsen, onjuist is. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat door de arbeidsdeskundige een toezegging is gedaan over het behoud van haar WGA-uitkering. Onderschreven wordt wat het Uwv daarover in het verweer in hoger beroep heeft opgemerkt. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 augustus 2017 staat onder het kopje ‘gespreksverslag’ vermeld dat de arbeidsdeskundige aan appellante heeft uitgelegd dat het vrijwel zeker is dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid lager wordt. De arbeidsdeskundige heeft aan appellante het verschil en belang uitgelegd tussen een percentage dat zich beweegt tussen 35 en 80% en een percentage dat lager is dan 35%. Daarbij is nog aan appellante uitgelegd op welke wijze het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt bepaald. Anders dan appellante stelt is van een vermeende toezegging niet gebleken.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel