ECLI:NL:CRVB:2021:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
19/3583 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor extra was- en slijtagekosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijzondere bijstand aan appellant voor extra was- en slijtagekosten. Appellant, die sinds 1997 bijstand ontvangt en lijdt aan de ziekte van Crohn, had op 22 maart 2018 bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor extra kosten die voortvloeien uit zijn medische situatie. Het college kende hem een bedrag van € 408,- per jaar toe, wat volgens appellant niet toereikend was. Hij stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij meer kosten maakte dan het toegekende bedrag.

De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op medische adviezen van de GGD en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn kosten hoger waren dan het toegekende bedrag. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij meer kosten maakte, wat hij niet had gedaan. De Raad bevestigde dat het college de bevoegdheid heeft om forfaitaire bedragen vast te stellen en dat appellant de mogelijkheid heeft om aan te tonen dat de vergoeding in zijn geval niet toereikend is.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het college terecht bijzondere bijstand had toegekend tot het normbedrag van € 408,- en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3583 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2019, 19/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ab. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, kantoorgenoot van mr. Ab. El Idrissi, via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvangt, heeft de ziekte van Crohn. Hij heeft op 22 maart 2018 bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor extra was- en slijtagekosten van zijn beddengoed en kleding. Appellant is in 2016 in het kader van een eerdere aanvraag om bijzondere bijstand voor onder meer dezelfde kosten medisch onderzocht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond (GGD). De Arts Indicatie en Advies heeft op 16 februari 2016 een advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat er een medische indicatie bestaat voor een jaarlijkse vergoeding van was- en slijtagekosten. Appellant moet als gevolg van een combinatie van zijn lichamelijke- en psychische klachten zijn kleding en beddengoed vaker wassen, waardoor zijn kleding en beddengoed extra slijt. Dit leidt volgens het advies voor appellant tot extra kosten, die zijn in te delen in de categorie 4 ‘meerkosten volwassene’. De arts heeft (de zus van) appellant geadviseerd zich te wenden tot de huisarts of de medisch specialist voor het verkrijgen van incontinentiemateriaal.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het college de gevraagde bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 408,-, zijnde het normbedrag dat past bij categorie 4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en – samengevat – aangevoerd dat het toegekende bedrag niet toereikend is om de meerkosten te kunnen dekken, omdat zijn medische situatie is verslechterd.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische situatie is verslechterd. Het college heeft zich bij de besluitvorming dan ook mogen baseren op het GGD-advies van 16 februari 2016.
1.4.
Vanwege de door appellant gestelde verslechtering van zijn medische situatie heeft het college tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank uit zorgvuldigheidsoverwegingen op 18 april 2019 een nieuw medisch advies aangevraagd bij de GGD. Op 3 mei 2019 heeft de Adviserend Arts een advies uitgebracht. Deze arts komt eveneens tot de conclusie dat er een medisch indicatie bestaat voor was- en slijtagekosten en dat deze meerkosten zijn in te delen in categorie 4, omdat appellant regelmatig ongelukjes heeft met zijn ontlasting. Daarbij heeft de arts opgemerkt dat het gebruik van incontinentiemateriaal door zijn psychische problematiek niet mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2018 (Beleidsregels) kan het college bijzondere bijstand verlenen voor extra waskosten en extra kosten van slijtage van kleding of schoeisel, indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. In het tweede lid is bepaald dat onder de extra kosten als bedoeld in het eerste lid worden verstaan de kosten die zich voordoen wanneer vanwege een medische oorzaak meer slijtage van de kleding, schoeisel of beddengoed dan wel extra bewassing noodzakelijk is ten opzichte van wat gebruikelijk is.
Ingevolge het derde lid stelt het college de hoogte van de bijzondere bijstand vast aan de hand van de door de GGD gehanteerde categorieën en bijbehorende kosten. De GGD hanteert zes hoofdcategorieën van medische problematiek. Indeling in categorie 1 leidt tot het laagste en indeling in categorie 6 tot het hoogste normbedrag, waarbij de bedragen variëren tussen
€ 133,- en € 561,-.
4.3.
Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het college hem maandelijks een bedrag van € 100,- had moeten toekennen aan bijzondere bijstand voor extra was- en slijtagekosten. Het toegekende bedrag van € 408,- staat niet in verhouding tot de meerkosten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het ligt op de weg van appellant als aanvrager om aannemelijk te maken dat hij meer kosten maakt dan het college aan bijzondere bijstand heeft toegekend. Appellant heeft, zoals ter zitting ook erkend, echter niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk meer extra kosten voor wassen en kleding maakt dan het aan hem toegekende bedrag van € 408,- per jaar.
4.5.
Verder heeft appellant betoogd dat artikel 5.1 van de Beleidsregels in strijd is met artikel 35, eerste lid, van de PW, nu er in de Beleidsregels een maximum wordt gesteld aan het bedrag dat aan bijzondere bijstand kan worden toegekend.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744) kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. Zoals reeds in 4.4 is overwogen, is appellant hierin niet geslaagd.
4.7.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het college hem bijzondere bijstand had moeten toekennen naar categorie 6 in plaats van categorie 4. Appellant heeft in dat kader betoogd dat hij voortdurend incontinent is en dat het gebruik van hulpmiddelen in zijn geval niet mogelijk is. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij is ingedeeld in categorie 4 en niet in categorie 6.
4.8.
Een bijstandverlenende instantie is gerechtigd om zich bij de besluitvorming over de (medische) noodzaak van bepaalde verstrekkingen of voorzieningen te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als de GGD. In dat kader dient de bijstandverlenende instantie zich ervan te vergewissen of het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of het geen onjuistheden bevat en of het deugdelijk is gemotiveerd.
4.9.
Appellant heeft zijn stelling dat hij ten tijde van de aanvraag voortdurend incontinent was niet met objectief controleerbare (medische) gegevens onderbouwd. Evenmin heeft hij medische informatie aangedragen op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid en de zorgvuldigheid van de medische adviezen van 16 februari 2016 en van 3 mei 2019.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het college terecht aan appellant bijzondere bijstand voor
extra was- en slijtagekosten heeft toegekend tot een bedrag van € 408,-, zijnde het normbedrag dat past bij categorie 4.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y. Al-Qaq