ECLI:NL:CRVB:2021:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
20/631 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om deskundige en bevestiging van de medische beoordeling in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uwv. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging hiertegen in hoger beroep. De Raad heeft het verzoek van appellante om het Uwv opdracht te geven om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op een aanvullend hoger beroepschrift afgewezen. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet anders was dan waar de (verzekerings)artsen bij hun beoordeling vanuit zijn gegaan. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek om een deskundige te benoemen werd eveneens afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de vastgestelde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

20 631 ZW

Datum uitspraak: 19 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 januari 2020, 18/5606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam en W. Woning als tolk. Het Uwv heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 4 januari 2017 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 95,18% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 februari 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 maart 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de arbeidskundige beoordeling niet geheel juist is uitgevoerd, omdat eerst beoordeeld had moeten worden of appellante geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij een eerdere WIA-beoordeling. Dat is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het geval. Er is daarom geen sprake meer van ziekte in de zin van de ZW en de uitkering had op die grond
– zonder de in het besluit van 27 februari 2018 gehanteerde uitlooptermijn – beëindigd moeten worden. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies – op één na – passend zijn voor appellante. Zij heeft berekend dat appellante nog 94,28% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten van de (verzekerings)artsen uitgebreid, inzichtelijk en op overtuigende wijze is gemotiveerd. De klachten van appellante zijn erkend en er is rekening gehouden met de informatie uit de behandelend sector. Het standpunt van appellante dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, heeft de rechtbank niet gevolgd. Hiervan is alleen sprake als de betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig of ADL-afhankelijk is of als de betrokkene in zijn zelfverzorging, directe samenlevingsverband en sociale contacten niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is. Dit is bij appellante niet aan de orde. In het bijzonder kan uit het dossier niet worden afgeleid dat appellante psychisch niet zelfredzaam is. Zij heeft immers tijdens het spreekuur met de arts en de hoorzitting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard dat zij voor haar zoon zorgt, dagelijks een wandelingetje maakt, af en toe boodschappen doet en soms bij een buurvrouw op bezoek gaat. Ook verricht zij dagelijks licht huishoudelijk werk. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 27 februari 2018. In deze FML zijn beperkingen vastgesteld in verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de aangenomen beperkingen aansluiten bij de gestelde psychiatrische diagnoses en de diagnose fibromyalgie en dat de brieven van I-psy en de fysiotherapeut geen ander beeld geven van de beperkingen op de datum in geding. Ook de fysiotherapeut kon geen nadere objectiveerbare afwijkingen aan het bewegingsapparaat vinden. Aan het feit dat de fysiotherapeut appellante minimaal belastbaar acht en negatief heeft geadviseerd over het uitvoeren van productiefuncties, kan niet de waarde worden gehecht die appellante wenst. Het is immers niet aan de fysiotherapeut om de belastbaarheid in arbeid te beoordelen. De (verzekerings)artsen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om naast de reeds vastgestelde beperkingen een urenbeperking aan te nemen. Er is geen sprake van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen. Ook verminderde beschikbaarheid vanwege behandeling of een preventieve indicatie voor een urenbeperking doen zich niet voor. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, is afgewezen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de eerdere WIA-beoordeling. Ook de geschiktheid van de bij de EZWb geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat zij op de datum in geding niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Uit de brieven van I-psy komt naar voren dat sprake is van ernstige psychiatrische problematiek en dat de behandeling complex is. Bovendien blijkt uit het dagverhaal dat appellante zich tot niets kan zetten, thuis weinig actief is en dat zij het liefst binnen zit. Hier kan wel degelijk uit worden afgeleid dat zij dermate minimaal functioneert op persoonlijk en sociaal vlak dat zij psychisch niet zelfredzaam is. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in verband met haar psychische en lichamelijke klachten, waaronder een urenbeperking. Volgens appellante is algemeen bekend dat een depressie gepaard gaat met een verminderd basaal energetisch vermogen. In haar geval zijn daarnaast nog andere ernstige aandoeningen aan de orde. Bovendien blijkt uit de brief van I-psy van 18 april 2019 dat de klachten zijn verergerd door de gendertransitie van haar dochter. Naast de psychische klachten is sprake van fibromyalgie, hartklachten, klachten aan de linkerknie, gehoorverlies, duizeligheid en klachten van artrose aan de handen. De fysiotherapeut schat de fysieke belastbaarheid laag in. Appellante heeft de Raad verzocht om een psychiater en/of een verzekeringsarts als deskundige(n) te benoemen.
3.2.
In een aanvullend hoger beroepschrift van 25 juni 2021 heeft appellante naar voren gebracht dat zij sinds april 2021 in behandeling is bij Leven & Zorg GGZ voor haar psychische klachten. Wat betreft de hartklachten is recent vastgesteld dat de zuurstoftoevoer van een kransslagader naar het hart niet goed is en is medicatie voorgeschreven. De klachten aan de gewrichten die tot nu toe zijn geduid als fibromyalgie zijn onverminderd aanwezig. In verband daarmee is recent een MRI-scan gemaakt van de linker enkel. Appellante krijgt hiervan op 8 augustus 2021 de uitslag en er zal vervolgens nog een MRI van de rechter enkel worden gemaakt. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat zij op 2 december 2019 is geopereerd in verband met incontinentieklachten. Als bijlagen bij het aanvullend hoger beroepschrift heeft appellante informatie over haar medicatiegebruik, bevestigingen van de afspraken voor de MRI-scan en de operatie en een overzicht van de bij de huisarts bekende gezondheidsproblemen ingediend. Zij heeft de Raad verzocht om het Uwv opdracht te geven om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op het aanvullend hoger beroepschrift en de daarbij overgelegde stukken. Ook heeft zij verzocht om de zaak na de zitting aan te houden totdat de uitslag van de MRI-scans van de enkels bekend is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv toegelicht dat zij geen aanleiding ziet om het aanvullend hoger beroepschrift voor te leggen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat hieruit geen nieuwe informatie naar voren komt over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het verzoek van appellante om het Uwv opdracht te geven om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op het aanvullend hoger beroepschrift van 25 juni 2021 en de daarbij overgelegde stukken, wordt afgewezen. De psychische klachten, pijnklachten in de gewrichten, hartklachten en incontinentieklachten die appellante in het aanvullend hoger beroepschrift heeft genoemd, waren bekend bij de (verzekerings)artsen en zijn in de beoordeling betrokken. De (verzekerings)artsen hebben zich daarbij onder andere gebaseerd op informatie van de behandelaren en de huisarts van rond de datum in geding. Uit deze informatie blijkt welke diagnoses er op psychisch en lichamelijk vlak bij appellante zijn gesteld en welke behandelingen zij destijds had. Ook blijkt dat de behandelaren op dat moment geen aanleiding zagen voor verder onderzoek naar de pijnklachten in de gewrichten, dat ten aanzien van de hartklachten een conservatief beleid werd gevoerd en dat voor de incontinentieklachten geen operatie-indicatie bestond. Het aanvullend hoger beroepschrift bevat met name een omschrijving van ontwikkelingen in de behandelingen die zich (ruim) na de datum in geding hebben voorgedaan. Dit biedt onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat de medische situatie van appellante op de datum in geding anders was dan waar de (verzekerings)artsen bij hun beoordeling vanuit zijn gegaan. Wat betreft de
MRI-scans is verder van belang dat appellante in het verleden, zowel bij het Uwv als bij haar huisarts, weliswaar melding heeft gemaakt van diffuse pijnklachten in haar gewrichten maar dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat zij rond de datum in geding specifiek klachten had aan haar enkels. Er zijn daarom ook onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat de uitkomst van de recent uitgevoerde MRI-scan van de rechter enkel en de nog uit te voeren MRI-scan van de linker enkel een ander licht zal werpen op de voor appellante geldende arbeidsbeperkingen op de datum in geding. Ook het verzoek van appellante om de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de MRI-scans wordt daarom afgewezen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de (verzekerings)artsen terecht hebben geconcludeerd dat uit het dagverhaal van appellante niet kan worden afgeleid dat zij dermate minimaal functioneert op persoonlijk en sociaal vlak dat zij psychisch niet zelfredzaam is. Verder blijkt uit de rapporten van de (verzekerings)artsen dat zij de brieven van I-psy van 28 november 2017 en 15 augustus 2018 in hun beoordeling hebben betrokken. Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien gereageerd op de door appellante ingediende brief van I-psy van 18 april 2019. Zij heeft inzichtelijk uiteengezet dat uit deze brief geen nieuwe informatie naar voren komt over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Daarbij heeft zij er onder andere op gewezen dat de traumabehandeling en de ondersteunende gesprekken naar aanleiding van de gendertransitie van de dochter, die hebben geleid tot een verergering van de klachten, ruim na de datum in geding zijn gestart. Ook de lichamelijke klachten zijn kenbaar in de beoordeling betrokken. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan het afdoende gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met de psychische, lichamelijke en energetische klachten.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijk twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar