ECLI:NL:CRVB:2021:2116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
19/2886 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan appellant. Appellant, die zich op 5 september 2016 ziek meldde met psychische klachten, had verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) na het beëindigen van zijn dienstverband op 1 april 2017. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 1 april 2017 geschikt is voor zijn eigen arbeid als (algemeen) medewerker stekbedrijf. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv de relevante medische informatie correct hadden geïnterpreteerd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv onvoldoende onderzoek hebben verricht naar zijn psychische beperkingen en dat zij onvoldoende waarde hebben gehecht aan de medische informatie van zijn behandelaars. Appellant heeft ook verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige en om schadevergoeding. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat de artsen de relevante informatie wel degelijk hebben betrokken bij hun beoordeling en dat appellant geschikt is voor een soortgelijke functie bij een andere werkgever.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn eigen arbeid en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het medisch onderzoek. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant niet gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2886 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 mei 2019, 17/3431 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Werkvoorzieningschap Noord-Limburg West (ex-werkgever)
Datum uitspraak: 23 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld, stukken ingezonden en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft mr. N.J.I.A. Nuijten verzocht om als derde-belanghebbende deel te nemen aan de procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 22 juli 2021. Voor appellant is mr. Bos verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bastings-Vangangelt. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nuijten en door Y. Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als (algemeen) medewerker stekbedrijf bij [naam bedrijf] voor 40 uur per week, toen hij zich op 5 september 2016 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Zijn dienstverband in het kader van de Sociale Werkvoorziening bij belanghebbende is op 1 april 2017 geëindigd. Appellant heeft het Uwv verzocht aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 1 april 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte functie als (algemeen) medewerker stekbedrijf. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2017 vastgesteld dat appellant per 1 april 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben de informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken en de rechtbank is niet gebleken dat deze informatie onjuist is uitgelegd. De door de artsen van het Uwv getrokken conclusie dat appellant geschikt is voor zijn maatgevende arbeid van (algemeen) medewerker stekbedrijf wordt gedragen door de bevindingen van het onderzoek van deze artsen. Appellant heeft geen informatie ingebracht die reden geeft tot twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het in beroep ingebrachte rapport van MedX advies van 7 december 2018 niets zegt over de arbeidsongeschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden beslist dat appellant per 1 april 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv geen, althans onvoldoende, onderzoek hebben verricht naar zijn psychische beperkingen. De artsen hebben onvoldoende waarde gehecht aan de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie van zijn behandelaars en aan het arbeidsintegratierapport van ACTI van 29 november 2005. Appellant acht de onderbouwing voor de geschiktheid van het eigen werk onvoldoende inzichtelijk nu het Uwv zich enerzijds op het standpunt stelt dat hervatting in het oude werk leidt tot uitval en conflict en dat het Uwv appellant anderzijds wel geschikt acht voor het eigen werk. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij aangewezen is op intensieve of permanente toezicht en dat hij ongeschikt is voor reguliere arbeid heeft appellant een besluit ingezonden van 5 maart 2020 waarin een positief advies is gegeven om appellant een Indicatie beschut werk te geven. Appellant heeft de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Appellant heeft verder verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat de informatie uit het rapport van ACTI uit 2005 en de informatie van huisarts en de praktijkondersteuner (POH-GGZ) zichtbaar bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant zijn betrokken. Voorts heeft het Uwv, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:697, gesteld dat terugkeer naar de laatste werkgever in de functie van (algemeen) medewerker stekbedrijf bij [naam bedrijf] inderdaad niet wenselijk is, maar dat appellant geschikt is voor een soortgelijke functie bij een andere werkgever. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de
Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op 1 april 2017 geschikt is voor zijn eigen arbeid als (algemeen) medewerker stekbedrijf en terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 1 april 2017 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de ZW.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de artsen van het Uwv op basis van hun bevindingen uit eigen onderzoek en de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie, waaronder het rapport van ACTI uit 2005, tot de conclusie zijn gekomen dat de beperkingen van appellant, zoals beschreven in het rapport van ACTI, nog steeds actueel zijn. Appellant is aangewezen op eenvoudig werk in een rustige omgeving, zonder veel sociale contacten. Hieraan voldoet de functie van (algemeen) medewerker stekbedrijf. Nu er geen sprake meer is van een dienstverband met belanghebbende, moet de ongeschiktheid tot werken worden gemeten naar diezelfde arbeid in dienst van een soortgelijke werkgever. De verstoorde arbeidsverhouding speelt geen rol meer bij de beoordeling van de geschiktheid van het eigen werk. Wat door appellant in hoger beroep is aangevoerd onder verwijzing naar het positief advies om hem een Indicatie beschut werk te geven, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Appellant wordt door het Uwv juist geschikt geacht voor de functie van (algemeen) medewerker stekbedrijf in een beschutte werkomgeving bij een andere werkgever. Nu er geen twijfel is over de juistheid van de beoordeling bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
De overweging 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L.K. Dagmar