ECLI:NL:CRVB:2021:2217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/1179 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid door verkeersongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die als manager/topstylist werkte, had zich op 29 september 2005 ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de medische grondslag van het besluit te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat en dat er meer rekening gehouden had moeten worden met zijn medische situatie. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant per 12 januari 2012 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen niet onterecht waren. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1179 WIA

Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 februari 2020, 19/1670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Penners. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als manager/topstylist voor 38 uur per week. Op 29 september 2005 heeft appellant zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval. Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 26 september 2007 een WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 9 september 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van oktober 2010. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2018 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat de per 1 oktober 2010 toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een andere ziekteoorzaak, waarvoor appellant niet is verzekerd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de grondslag van het besluit gewijzigd en geweigerd om appellant per 12 januari 2012 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 9 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 13 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2019 vastgesteld, waarin rekening is gehouden met beperkingen op lichamelijk en psychisch vlak op 12 januari 2012. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling, dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen, niet heeft onderbouwd met medische stukken waaruit dit blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 augustus 2019 inzichtelijk gerapporteerd waarom zij geen aanleiding ziet om het ingenomen standpunt met betrekking tot de vastgelegde belastbaarheid per 12 januari 2012 te herzien. Ten aanzien van de later in de beroepsprocedure nog overgelegde medische informatie van de behandelend artsen van appellant heeft de rechtbank overwogen dat het beoordelingsmoment van de medische toestand van appellant 12 januari 2012 is. Dat betekent in beginsel dat wijzigingen in de medische situatie op een later tijdstip in deze zaak bij de beoordeling geen rol kunnen spelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht afgezien van het organiseren van een hoorzitting nu een lichamelijk onderzoek van appellant door de verzekeringsarts geen toegevoegde waarde zou hebben voor de beoordeling van zijn gezondheidstoestand in 2012. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant de beoordeling van de noodzaak van een hoorzitting heeft overgelaten aan het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in het rapport van 13 mei 2019 voldoende duidelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid in de geduide functies niet wordt overschreden. Het standpunt van appellant dat de functie van administratief medewerker niet passend is omdat hij hiervoor de noodzakelijke opleiding en ervaring mist slaagt niet. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om deze functie niet passend te achten voor appellant omdat in de functie van administratief medewerker opleidingsniveau 3 wordt gevraagd en ervaring niet wordt vereist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Appellant heeft verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de informatie die ziet op de medische situatie op een later tijdstip helderheid kan scheppen over zijn medische toestand per de datum in geding. Ook een hoorzitting had duidelijkheid over de ernst van de medische problemen kunnen geven. Appellant kan zich daarom niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Naar de mening van appellant hadden de vastgestelde beperkingen zwaarder moeten worden ingeschat. Daarnaast had een urenbeperking moeten worden gesteld. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden. Appellant acht het aannemelijk dat hij bij de uitvoering van die werkzaamheden op korte termijn reeds langdurig kan uitvallen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 12 januari 2012 geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Evenals de rechtbank en met overneming van de door haar daartoe gegeven motivering, wordt geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2019 naar voren komt dat voldoende en zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de beperkingen van appellant. Het nalaten van eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maakt het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de uitspraken van de Raad van 13 maart 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE1875 en van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310. Uit wat appellant in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd is niet gebleken dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich geen juist beeld van de beperkingen van appellant per 12 januari 2012 hebben gevormd.
4.4.
Appellant heeft met alleen de herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven.
4.5.
Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn retrospectieve beschouwing op basis van radiologische gegevens uit 2012 een toename van de problematiek van de rug vastgesteld. Op psychisch vlak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld, arbitrair binnen de 5-jaars termijn na 2007. Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat appellant op 12 januari 2012 meer dan wel andere beperkingen heeft dan in de FML van 9 mei 2019 zijn opgenomen. Met de medisch objectiveerbare klachten is rekening gehouden in de FML. Voor het standpunt van appellant dat ook een urenbeperking had moeten worden aangenomen, is in de medisch objectiveerbare gegevens geen aanleiding te vinden. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit anders blijkt. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de voor hem vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt wordt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 mei 2019. In dat rapport zijn de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.