ECLI:NL:CRVB:2021:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
20/661 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Ziektewet na eerdere ziekmelding en beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en fysieke klachten, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij per 2 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank had de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd, die concludeerde dat appellante in staat was om de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur te vervullen. De Centrale Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de deskundige niet te volgen. De Raad stelde vast dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend waren en dat de rechtbank de deskundige op zorgvuldige wijze had geraadpleegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 661 ZW

Datum uitspraak: 8 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 januari 2020, 18/5949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Lamou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
28 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Salhi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als filiaalmanager voor 37 uur per week. In 2015 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Daarna heeft zij een ongeval gehad en een aandoening van maag en darm, welke via een kijkoperatie is verholpen. Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Dit besluit is in bezwaar en beroep in stand gelaten.
1.3.
Appellante heeft zich op 8 februari 2017 vanuit de WW ziek gemeld vanwege psychische klachten. Met ingang van 23 maart 2017 is appellante hersteld verklaard. Dit besluit is in bezwaar en in beroep in stand gelaten. Appellante heeft zich op 22 december 2017 opnieuw ziekgemeld. De WW-uitkering is per 31 december 2017 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld. In het kader van deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante onderzocht en heeft geconcludeerd dat minstens één van de eerder geselecteerde functies geschikt is te achten, namelijk de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij per die datum geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft psychiater F.B. van der Wurff als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 5 augustus 2019 een rapport uitgebracht, waarin hij heeft uiteengezet dat hij geen schizo-affectieve stoornis of een depressieve stoornis met psychotische kenmerken heeft kunnen diagnosticeren. Wel is er bij appellante per datum in geding
(22 februari 2018) sprake van een persisterende aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. De deskundige heeft het, gezien de klachten van appellante, aannemelijk geacht dat er beperkingen zijn die verband houden met het zelfstandig en doelmatig handelen, waarbij het gaat om een beperking om activiteiten in gang te zetten en dit vol te houden. De rechtbank heeft uit de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat deze zich kan verenigen met de afwijkingen die de deskundige met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de argumentatie van de deskundige reproduceerbaar geacht en in lijn met de gehanteerde inschatting van de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsartsen, daar waar het gaat om de aard en de ernst van de actuele problematiek en die per de datum in geding. De rechtbank heeft tevens uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat hij appellante onverminderd in staat heeft geacht tot het verrichten van de functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij appellante sprake is van een herkenbare, maar milde aanpassingsstoornis en dat het in de bedoelde functie gaat om overwegend zittend, solitair en repetitief werk zonder sociale belasting.
2.2.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijk deskundige dient te worden gevolgd, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken (zie de uitspraak van 18 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4350). De rechtbank heeft aanleiding gezien om de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige te volgen. Zij heeft overwogen in dat verband dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig en volledig is geweest en dat de conclusies afdoende zijn gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de deskundige appellante heeft onderzocht, de in het dossier aanwezige informatie bij zijn oordeel heeft betrokken en zorgvuldigheidshalve een neuropsychologisch onderzoek heeft laten verrichten. De bevindingen van dat onderzoek heeft hij betrokken bij zijn oordeelsvorming. De deskundige heeft voorts zijn bevindingen in het rapport op heldere wijze uiteengezet.
2.3.
De rechtbank is tevens van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van het rapport van de deskundige afdoende heeft gemotiveerd waarom appellante per de datum in geding nog steeds in staat kan worden geacht tot het vervullen van de functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt onjuist te achten.
2.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat appellante per de datum in geding in staat moet worden geacht om tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft daarom terecht besloten de
ZW-uitkering van appellante te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en fysieke belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Zij betwist het oordeel van de deskundige dat bij haar sprake is van een milde stoornis. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van de GZ-psycholoog, psychiater en reumatoloog overgelegd. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om de functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2021 op de door appellante ingediende nadere medische stukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, zoals is weergegeven in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft terecht de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Er zijn geen redenen die aanleiding geven het rapport van de deskundige niet te volgen.
4.3.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad redenen om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante per de datum in geding nog steeds in staat kan worden geacht tot het vervullen van de functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam de onderzoeksbevindingen van de ingeschakelde deskundige in zijn oordeelsvorming betrokken. Appellante heeft in hoger beroep medische stukken ingediend, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 28 mei 2021 naar voren heeft gebracht dat de diagnose PTSS bekend was evenals de begeleiding door GZ psycholoog Betten reeds is meegewogen. De gemelde angstaanvallen bij spannende TV programma’s en winkels en de weke delen irritatie zijn niet van dien aard dat het werk als wikkelaar niet mogelijk is. De verzekeringsarts heeft hiermee genoegzaam gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een ander standpunt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier