ECLI:NL:CRVB:2021:2286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
19/1362 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand door onduidelijke financiële situatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Asten. De appellant had in oktober 2016 bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij onvoldoende gegevens had verstrekt over zijn inkomen, vermogen en wijze van levensonderhoud. Na een tweede aanvraag in maart 2017, die ook niet volledig was, heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag en dat er onduidelijkheid bestond over de schulden en executoriale beslagen op zijn eigendommen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had besloten de aanvraag om bijstand af te wijzen. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college bevoegd is om aanvullende gegevens te vragen over de financiële situatie van de aanvrager.

Uitspraak

19 1362 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 september 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 februari 2019, 18/2646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Asten (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Ögüt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Driel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekken.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden. Partijen hebben over en weer op elkaar gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 14 oktober 2016 heeft appellant bij het college bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt over zijn inkomen, vermogen en wijze van levensonderhoud. Als gevolg hiervan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft op 22 maart 2017 opnieuw bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 juli 2016.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van [werkbedrijf] (medewerker) appellant bij brief van 4 april 2017 verzocht om voor 13 april 2017 aanvullende gegevens te verstrekken. [werkbedrijf] is het werkbedrijf voor de arbeidsmarktregio [regio] , waar de gemeente [gemeente] in deelneemt. De gevraagde aanvullende gegevens betroffen onder meer de bij appellant in eigendom zijnde percelen en een verklaring van appellant over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.4.
Appellant heeft niet voor 13 april 2017 alle gevraagde gegevens ingeleverd. Bij aangetekende brief van 13 april 2017 heeft de medewerker appellant een hersteltermijn tot
4 mei 2017 gegeven om de ontbrekende gegevens waar om is verzocht alsnog aan te leveren. Deze termijn is op verzoek van appellant tweemaal verlengd.
1.5.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 24 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van 22 maart 2017 alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De door appellant overgelegde gegevens bieden onvoldoende inzicht en duidelijkheid in de financiële positie van appellant en in de wijze waarop hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. Hierdoor is het voor het college niet mogelijk om vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat het voor het college niet mogelijk was om het recht op bijstand vast te stellen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de gegevens die appellant heeft aangeleverd weliswaar blijkt dat op zijn eigendommen sinds enkele jaren executoriale beslagen liggen, maar dat hij geen informatie heeft gegeven over de stand van zaken van de aan die beslagen ten grondslag liggende schulden. Het college heeft zelf navraag gedaan bij het kadaster maar heeft via die weg dit inzicht niet kunnen verkrijgen. Daarnaast heeft appellant, op een verklaring van zijn broer en enkele gegevens over zijn WIA- en Ziektewetuitkeringen na, geen informatie verschaft over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Om te kunnen beoordelen of een aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van appellant een essentieel gegeven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de melding tot de datum van het besluit op bezwaar. De periode die in dit geding beoordeeld moet worden is dan ook de periode van 22 maart 2017 tot en met 24 september 2018.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet duidelijk is hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat de financiële situatie van appellant is. Uit navraag bij het kadaster is gebleken dat appellant de percelen met kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding] , [kadastrale aanduiding] , [kadastrale aanduiding] , [kadastrale aanduiding] en [kadastrale aanduiding] nog steeds in eigendom heeft. Uit hypotheekinformatie van het kadaster blijkt dat op al deze onroerende zaken executoriale beslagen liggen. Uit contact met het kadaster blijkt dat de beslagen niet zijn doorgehaald; daaruit kan op zichzelf niet de conclusie worden getrokken dat de onderliggende schulden niet zijn voldaan. Verder is gebleken dat op de onroerende zaken hypotheek is gevestigd ten behoeve van derden. Verder is er geen duidelijkheid over de verdeling van een executieverkoop van het perceel Asten [kadastrale aanduiding] , waarvan de overdracht heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015.
4.5.
Ter zitting bij de Raad is besproken welke gegevens het college nog nodig heeft voor de beoordeling van de aanvraag. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat de gemachtigde van appellant de volgende gegevens overlegt aan het college:
- de stand van zaken ten tijde van de melding op 22 maart 2017 van de schulden van appellant aan de Belastingdienst, Waterschap Aa en Maas, TRC Advocaten en [naam]
( [naam] );
- een overzicht van de inkomsten van appellant uit zijn uitzendwerk voor Tempoteam en/of van de uitkeringen van appellant in de periode van drie maanden vóór de melding op
22 maart 2017;
- informatie over het vermogensbestanddeel van appellant met betrekking tot het perceel [kadastrale aanduiding] , eveneens op 22 maart 2017.
Verder is afgesproken dat als het college op grond van deze informatie tot de conclusie komt dat appellant recht heeft op bijstand, deze wordt verleend met ingang van 22 maart 2017.
Deze afspraken zijn neergelegd in een proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2021.
4.6.
Appellant heeft bij brief van 16 april 2021, met bijlagen, nadere stukken ingestuurd bij het college.
4.6.1.
Appellant heeft een schuldenoverzicht van de Belastingdienst van 22 mei 2019 overgelegd. Dit overzicht bevat een weergave van de schulden per 22 mei 2019 van appellant aan de Belastingdienst, welke schulden zijn ontstaan in de periode van 16 september 2010 tot en met 29 maart 2019. Verder heeft appellant een brief van 24 oktober 2020 van Belastingsamenwerking Oost-Brabant overgelegd waarin een overzicht staat van openstaande vorderingen vanwege gemeentelijke en/of waterschapsbelastingen met vervaldata van 30 juni 2011 tot en met 31 mei 2020. Verder heeft appellant een e-mailwisseling overgelegd waaruit blijkt dat hij heeft getracht duidelijkheid te krijgen over de schulden aan [naam] en TRC advocaten. Het is niet mogelijk gebleken om deze gewenste duidelijkheid te krijgen. Appellant heeft gewezen op een uittreksel uit het kadaster waaruit blijkt dat op
8 oktober 2014 is ingeschreven dat [naam] executoriaal beslag tot een bedrag van
€ 21.982,00 heeft gelegd op het perceel Asten M 69 en dat op 3 februari 2014 is ingeschreven dat TRC advocaten executoriaal beslag heeft gelegd, eveneens op het perceel [kadastrale aanduiding] . Appellant heeft verder verwezen naar uittreksels van het kadaster waaruit blijkt van inschrijvingen van executoriale beslagen door andere derden, waaronder de Belastingdienst en Waterschap Aa en Maas. Ten slotte heeft appellant een uitdraai van 19 oktober 2018 overgelegd waarin een overzicht van vorderingen op appellant is opgenomen, opgesteld door zijn toenmalige bewindvoerder.
4.6.2.
Appellant heeft een print van zijn arbeidsverleden overgelegd, waaruit blijkt van ontvangst van inkomsten uit werkzaamheden, een WGA-uitkering en een Toeslag bij uitkering.
4.6.3.
Met betrekking tot perceel [kadastrale aanduiding] heeft appellant een uittreksel van
16 april 2021 uit het kadaster overgelegd. Uit dit uittreksel blijkt onder meer dat het perceel in 2016 is verkocht tegen een koopsom van € 400.000,-.
4.7.
Het college heeft in deze nadere informatie geen aanleiding gezien om anders te beslissen dan is neergelegd in het bestreden besluit. Volgens het college is er nog steeds onvoldoende duidelijkheid over de financiële situatie van appellant. Kort weergegeven heeft het college daartoe aangevoerd dat weliswaar blijkt van schulden van appellant aan derden (waaronder de Belastingdienst en Belastingsamenwerking Oost-Brabant), maar nog steeds is niet duidelijk ter voldoening van welke schulden executoriale beslagen zijn gelegd op de in eigendom aan appellant toebehorende percelen [kadastrale aanduiding] , [kadastrale aanduiding] , [kadastrale aanduiding] , [kadastrale aanduiding] en [kadastrale aanduiding] . De kadastrale gegevens bieden hierover geen duidelijkheid, omdat daaruit niet blijkt welke schulden aan de beslagen ten grondslag liggen en wat de stand van zaken met betrekking tot deze schulden is op 22 maart 2017 en in de periode direct voorafgaande aan deze datum. Ook valt niet uit te sluiten dat het beslag niet meer rustte op de percelen en dat het kadaster het beslag nog niet heeft doorgehaald.
Uit de stukken die appellant heeft overgelegd over zijn inkomsten kan niet worden afgeleid hoe hij heeft voorzien in zijn levensonderhoud vóór 22 maart 2017.
Met het overleggen van de gegevens uit het kadaster waaruit blijkt dat het perceel [kadastrale aanduiding]
in 2016 is verkocht, is de vraag naar duidelijkheid over de verdeling van de executieopbrengst uit de overdracht van dit perceel op 5 februari 2015, en daarmee het vermogensbestanddeel van appellant, ook niet beantwoord.
4.8.
De Raad volgt het college in zijn in 4.7 weergegeven gemotiveerde standpunt. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S. Azaouagh