ECLI:NL:CRVB:2021:2306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
19/4770 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-leeftijd en pensioenopbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een Belgische burger, had bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht dat hem door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was toegestuurd. Dit overzicht vermeldde dat hij verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 14 maart 1973 tot en met 17 augustus 1980, en dat zijn AOW-leeftijd minimaal 67 jaar en drie maanden zou zijn. Appellant was het niet eens met de aanvangsleeftijd van zijn pensioenopbouw, die volgens het pensioenoverzicht begon bij 17 jaar en drie maanden. Hij stelde dat zijn pensioenopbouw al op 15-jarige leeftijd was begonnen.

De Raad oordeelde dat de vermelding van de toekomstige AOW-leeftijd in het pensioenoverzicht een informatieve mededeling is en geen besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen. Wat betreft de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw, bevestigde de Raad het oordeel van de rechtbank dat deze op 17 jaar en drie maanden ligt, conform artikel 7a van de AOW. De Raad wees erop dat de AOW gebaseerd is op een omslagstelsel, waardoor appellant geen rechten kan ontlenen aan de premies die hij heeft betaald. De klacht van appellant over het gebruik van een mobiele telefoon door de Svb tijdens de zitting werd niet gevolgd, en de Raad concludeerde dat er geen schending van het recht op een eerlijk proces was.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4770 AOW

Datum uitspraak: 10 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2019, 19/1744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 2 november 2018 heeft de Svb aan appellant, geboren [geboortedatum] 1955, een pensioenoverzicht toegezonden. Hierin is vermeld dat appellant in de periode van 14 maart 1973 tot en met 31 oktober 2018 (beoordelingsmoment) verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) in de periode van 14 maart 1973 tot en met 17 augustus 1980. Hierdoor heeft appellant op 31 oktober 2018 16% van het ouderdomspensioen op grond van de AOW opgebouwd. Tevens is vermeld dat de AOW-leeftijd van appellant nog niet bekend is, maar dat deze minimaal 67 jaar en drie maanden zal zijn.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van 2 november 2018. Hij is het niet eens met de begindatum van zijn pensioenopbouw (aanvangsleeftijd) die volgens het pensioenoverzicht begint bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar en drie maanden. Volgens appellant is zijn pensioenopbouw begonnen op 15-jarige leeftijd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit pensioenoverzicht is bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat op grond van artikel 7a van de AOW, zoals deze bepaling luidde op 2 november 2018, de aanvangsleeftijd van appellant voor de AOW 17 jaar en drie maanden is. Dit betekent dat de periode van opbouw van (maximaal) vijftig verzekerde jaren begint op de leeftijd van 17 jaar en drie maanden. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 [1] is onder meer overwogen dat toepassing van artikel 7a van de AOW leidt tot een inmenging in het eigendomsrecht van appellant als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [2] . Deze inmenging is in het algemeen proportioneel te achten en leidt in het algemeen niet tot schending van dat artikel. In een concreet geval kan toepassing van artikel 7a van de AOW leiden tot een onevenredig zware last en tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of de verhoging van de aanvangsleeftijd met twee jaar en drie maanden voor appellant tot een onevenredig zware last leidt, moet worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het ouderdomspensioen en de ingangsdatum daarvan.
Appellant kan aan de vanaf zijn 15e verjaardag betaalde premies geen rechten ontlenen omdat het AOW-stelsel is gebaseerd op een omslagstelsel. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu appellant zich niet kan vergelijken met werknemers bij het ministerie van Defensie die voor het ontstane AOW-gat een vergoeding hebben gekregen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij vanaf zijn 15e jaar premies voor de AOW heeft betaald en dat ten onrechte de vanaf die leeftijd opgebouwde verzekerde tijdvakken hem worden ontnomen. Verder is de verwachting gewekt dat hij op de leeftijd van 65 jaar AOWpensioen zou krijgen. Ook de afspraken met zijn werkgever waren hier op gericht. Zijn schade valt ook nu al vast stellen omdat vaststaat dat hij pas na zijn 65ste een AOWpensioen zal ontvangen. Het is niet rechtvaardig dat de Nederlandse Staat als werkgever van defensiepersoneel het AOW-gat wel heeft gerepareerd. Verder heeft appellant zich beklaagd over het verloop van de zitting bij de rechtbank. Hij voelt zich niet gelijkwaardig behandeld met de Svb omdat de Svb gebruik heeft gemaakt van de mobiele telefoon, terwijl het gebruik van mobiele telefoons in de rechtbank niet was toegestaan. Appellant vraagt om die reden om vergoeding van zijn proceskosten.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Wat het gebruik van de mobiele telefoon betreft, heeft de Svb ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat de mobiele telefoon tijdens een zitting wel vaker mag en wordt gebruikt om bijvoorbeeld rechtspraak op te zoeken en dat dit ter zitting van de rechtbank mogelijk het geval zal zijn geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover de stellingen van appellant zijn gericht tegen de vermelding van de toekomstige AOW-leeftijd in het pensioenoverzicht, heeft de Raad in de uitspraak van 18 juli 2016 [3] geoordeeld dat deze vermelding een mededeling is van informatieve aard die in het kader van een pensioenoverzicht niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen. Hiermee is niet gezegd dat appellant een effectief rechtsmiddel tegen de toekomstige ingangsdatum van zijn AOW-pensioen wordt onthouden, nu hij tegen het besluit dat wordt afgegeven naar aanleiding van zijn aanvraag om een AOW-pensioen bezwaar kan maken.
4.2.
Voor zover de stellingen van appellant zijn gericht tegen de vaststelling van de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw, kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten gronde liggende overwegingen. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van appellant zijn de eerdere opgebouwde verzekerde tijdvakken vervallen. Ook in het geval van appellant kan pas bij de toekenning van het AOW-pensioen worden beoordeeld of hij door de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de daardoor ontstane verminderde opbouw van zijn pensioen een onevenredig zware last moet dragen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aan de in het verleden betaalde premies voor de AOW geen rechten kan ontlenen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW. De AOW is gebaseerd op een omslagstelsel en het is vaste rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad dat degene die AOW-premie betaalt daarmee geen rechten opbouwt en aanspraak maakt op toekomstig ouderdomspensioen op grond van de AOW (vgl. ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9462 en ECLI:NL:HR:2020:1733). Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat als gevolg van een wetswijziging de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw van appellant op dit moment 16 jaar en zeven maanden is.
4.3.
De klacht van appellant over de gang van zaken op de zitting bij de rechtbank, vat de Raad op als een beroep op het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het betoog van appellant dat hij vanwege het gebruik van een mobiele telefoon door de Svb ter zitting van de rechtbank geen eerlijk proces heeft gehad, wordt niet gevolgd. Naar aanleiding van wat ter zitting van de Raad door partijen op dit punt naar voren is gebracht, kan niet worden vastgesteld dat door de rechtbank fundamentele procedurevoorschriften zijn geschonden en dat een inbreuk zou zijn gemaakt op de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen van een eerlijk proces.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur

Voetnoten

2.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden