ECLI:NL:CRVB:2021:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
19/487 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioenopbouw en aanvangsleeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1955, had bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin zijn AOW-pensioenopbouw werd vastgesteld. De appellant was van mening dat zijn pensioenopbouw al op 15-jarige leeftijd was begonnen, terwijl de Svb dit had vastgesteld op 17 jaar. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant geen rechten kan ontlenen aan de premies die hij tussen zijn 15e en 17e levensjaar heeft betaald, omdat de AOW gebaseerd is op een omslagstelsel. De Raad merkte op dat de verhoging van de aanvangsleeftijd voor de AOW-pensioenopbouw in overeenstemming is met de wetgeving en dat de appellant geen nieuwe gezichtspunten had aangedragen in hoger beroep. De Raad bevestigde dat de aanvangsleeftijd voor het ouderdomspensioen van de appellant is verschoven naar 16 jaar en 4 maanden, waardoor hij recht heeft op AOW met ingang van juli 2021. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.487 AOW

Datum uitspraak: 10 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2018, 17/7354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Luxemburg (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 september 2016 heeft de Svb aan appellant, geboren [geboortedatum] 1955, een pensioenoverzicht toegezonden. Hierop is vermeld dat zijn pensioenopbouw ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is begonnen op [geboortedatum] 1972 en is beoordeeld tot en met 22 september 2016. Appellant is verzekerd geacht voor de AOW vanaf [geboortedatum] 1972 tot en met 4 september 1996. Vanaf 5 september 1996 tot en met 22 september 2016 is appellant niet verzekerd geacht. Hierdoor heeft appellant op 22 september 2016 50% van het ouderdomspensioen op grond van de AOW opgebouwd. Voorts is vermeld dat appellant vanaf [geboortedatum] 2022 AOW krijgt.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van 22 september 2016. Hij is het niet eens met de begindatum van zijn pensioenopbouw (aanvangsleeftijd) die volgens het pensioenoverzicht begint bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar. Volgens appellant is zijn pensioenopbouw begonnen op 15-jarige leeftijd. Verder moet volgens appellant de vastgestelde verzekerde periode eindigen op 31 juli 1997.
1.3.
In het besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de periode van 5 september 1996 tot en met 31 juli 1997. Conform het bezwaar van appellant wordt die periode als verzekerde periode voor de AOW meegeteld. Het bezwaar tegen de aanvangsleeftijd wordt ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat op grond van artikel 7a van de AOW, zoals deze bepaling luidde op 22 september 2016, de aanvangsleeftijd voor de AOW opbouw in 2022 17 jaar is. Dit betekent dat de periode van opbouw van maximaal vijftig verzekerde jaren die kunnen leiden tot een volledig ouderdomspensioen voor appellant begint op [geboortedatum] 1972. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 [1] is overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW leidt tot een inmenging in het eigendomsrecht van appellant als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [2] . Deze inmenging is in het algemeen proportioneel te achten en leidt in het algemeen niet tot schending van dat artikel. In een concreet geval kan toepassing van artikel 7a van de AOW leiden tot een onevenredig zware last en tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of de verhoging van de aanvangsleeftijd met twee jaar voor appellant tot een onevenredig zware last leidt, moet worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het ouderdomspensioen en de ingangsdatum daarvan. Aan tussen zijn 15e en 17e jaar betaalde premies volksverzekeringen kan appellant volgens de rechtbank geen rechten ontlenen omdat de AOW is gebaseerd op een omslagstelsel. Ook het beroep op leeftijdsdiscriminatie heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant met name betoogd dat de overheid zijns inziens wel de pensioengerechtigde leeftijd mag verhogen, maar dat niet gelijktijdig de pensioenopbouw mag worden verminderd. Appellant droeg al vanaf zijn 15e/16e jaar bij aan de sociale verzekeringen toen hij voltijds op de ouderlijke boerderij ging werken. Het vervallen van de opgebouwde verzekerde tijdvakken tussen zijn 15e en 17e levensjaar is daardoor onrechtvaardig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten gronde liggende overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname bij de rechtbank, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aan de in het verleden betaalde premies voor de AOW geen rechten kan ontlenen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW. De AOW is gebaseerd op een omslagstelsel en het is vaste rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad dat degene die AOW-premie betaalt daarmee geen rechten opbouwt en aanspraak maakt op toekomstig ouderdomspensioen op grond van de AOW (vgl. ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9462 en ECLI:NL:HR:2020:1733).
4.2.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat op grond van de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd per 1 januari 2020 de aanvangsleeftijd voor het ouderdomspensioen van appellant is verschoven naar 16 jaar en 4 maanden en dat hij daardoor recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW met ingang van [datum] juli 2021.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur

Voetnoten

2.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden