ECLI:NL:CRVB:2021:2321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
19/3962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank vond geen bewijs voor de stelling van de appellant dat er een taalbarrière was tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts, en concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor de appellant.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het onderzoek en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de verzekeringsarts de appellant adequaat had onderzocht en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 3962 WIA

Datum uitspraak: 15 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 augustus 2019, 19/187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 4 augustus 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ikiz. Namens het Uwv heeft drs. R. Spanjer aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als hulpkok voor ongeveer 38 uur per week. Nadien heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 12 april 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 april 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 november 2018 van een arts bezwaar en beroep en van 29 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien en hem psychisch en lichamelijk onderzocht. De arts bezwaar en beroep heeft de door appellant ingediende informatie van de behandelaren in haar heroverweging betrokken. Het standpunt van appellant dat bij het spreekuur met de verzekeringsarts sprake was van een taalbarrière en zijn klachten daardoor in het rapport van deze arts niet goed zijn verwoord, heeft de rechtbank niet gevolgd. In het rapport van de verzekeringsarts staat dat appellant in een normaal tempo en duidelijk sprak en dat hij taalvaardig is. Bovendien is niet gebleken dat appellant andere klachten heeft dan de klachten die hij tijdens het spreekuur heeft benoemd en in de beoordeling zijn betrokken. Ook in het feit dat appellant in bezwaar niet is onderzocht door de arts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het onderzoek onzorgvuldig te achten. Niet kan worden geoordeeld dat de arts bezwaar en beroep op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de informatie van de behandelaren een onvolledig of onjuist beeld had van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. Appellant heeft zijn standpunt dat de medische beoordeling niet juist is niet onderbouwd met nieuwe medisch geobjectiveerde feiten. Wat betreft de verwijzing door appellant naar de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb), waarbij is vastgesteld dat hij niet over benutbare mogelijkheden beschikte, heeft de rechtbank overwogen dat die beoordeling zag op een andere datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was. Doordat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst en geen tolk aanwezig was bij het spreekuur, heeft de verzekeringsarts hem niet goed begrepen. In het bezwaarschrift heeft appellant naar voren gebracht dat de verzekeringsarts zijn beperkingen niet juist heeft vastgesteld. De arts bezwaar en beroep had hem daarom, in aanwezigheid van een tolk, opnieuw moeten onderzoeken. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Dit is eerder bij de EZWb ook door het Uwv vastgesteld en zijn medische situatie is sindsdien niet verbeterd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de brief van zijn psychiater van 11 september 2017 en de brief van zijn huisarts van 9 juli 2018. Hieruit blijkt dat de stemming niet is verbeterd en de forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren nog aanwezig zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1920), het enkele feit dat een zelfstandig medisch onderzoek door de (verzekerings)arts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet betekent dat het onderzoek onzorgvuldig was. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts niet kan worden afgeleid dat de communicatie tijdens het spreekuur werd belemmerd door een taalbarrière. Ook de arbeidsdeskundige, die appellant eerst op kantoor en later nog telefonisch heeft gesproken, heeft geen melding gemaakt van taalproblemen. Evenmin blijkt uit de in het dossier aanwezige rapporten van eerdere contacten van appellant met het Uwv en de brieven van zijn behandelaren dat appellant zich in het Nederlands onvoldoende kan uiten. Daar komt bij dat in het aanvullend bezwaarschrift van 18 juli 2016 uitgebreid is toegelicht welke klachten appellant heeft en tot welke (verdergaande) beperkingen in de FML dit volgens hem had moeten leiden. De arts bezwaar en beroep heeft dit stuk, en de door appellant ingediende informatie van zijn behandelaren, kenbaar in haar beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat zij op basis van deze stukken, in combinatie met de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, niet over voldoende informatie beschikte om te kunnen komen tot een verantwoorde heroverweging van de vastgestelde beperkingen.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. In het rapport van 22 november 2018 heeft de arts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat appellant op de datum in geding niet voldeed aan de in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten omschreven voorwaarden om uit te gaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Zij heeft toegelicht dat bij de EZWb is vastgesteld dat appellant niet over benutbare mogelijkheden beschikte, omdat hij als gevolg van een ernstige psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneerde dat hij psychisch niet zelfredzaam was. Bij de WIA-beoordeling zag de verzekeringsarts een ander beeld. Bovendien blijkt uit de brief van de behandelend psychiater van 11 september 2017 dat sprake was van een matige depressieve episode en dat appellant zelf de behandeling wilde stoppen. Ook uit het dagverhaal van appellant en de omschreven aard van de problematiek, waarbij de psychiater werkloosheid, systeemproblemen en gevoelens van kwaadheid als onderhoudende factoren heeft benoemd, kan volgens de arts bezwaar en beroep niet worden afgeleid dat op de datum in geding sprake was van disfunctioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis. Er is geen reden om haar daarin niet te volgen. Evenmin zijn er aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 22 november 2018. In deze FML zijn diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Uit de informatie van de huisarts en de psychiater kan niet worden afgeleid dat deze beperkingen onvoldoende zijn.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat terecht is geconcludeerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant wordt onderschreven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier