In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft de bijstand met ingang van 2 mei 2013 ingetrokken en een bedrag van € 17.936,91 teruggevorderd. De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onroerende zaken in Turkije, waarvan de waarde op 21 maart 2017 is getaxeerd op € 19.818,-, wat boven de vrij te laten vermogensgrens ligt. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft zich in deze uitspraak gericht op de vraag of de terugvordering als schuld moet worden aangemerkt op de datum van het intrekkingsbesluit. De Raad oordeelt dat de schuld uit de terugvordering, hoewel op dezelfde datum, is ontstaan na de intrekking en dus niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het vermogen op het moment van intrekking. De Raad heeft ook de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat deze is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellante, te betalen door de Staat. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting door de aanvrager van bijstand. De beslissing is openbaar uitgesproken en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.