ECLI:NL:CRVB:2021:2458
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het WIA-dagloon
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid en de hoogte van zijn WIA-dagloon. Appellant, die als therapeutisch pleegzorgbegeleider werkte, had zijn arbeidsovereenkomst zien ontbonden worden en ontving vanaf 1 oktober 2015 een WW-uitkering. Hij meldde zich ziek op 11 april 2016 en ontving later een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar weigerde een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam werd beschouwd.
De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het WIA-dagloon, maar het Uwv had in hoger beroep verzocht de uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en dat de desbetreffende gronden niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam was. Ook de hoogte van het WIA-dagloon werd bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat de ontslagvergoeding niet als loon kon worden aangemerkt en dat de berekening van het dagloon correct was.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering en dat het WIA-dagloon correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.