ECLI:NL:CRVB:2021:2472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/4586 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich ziek had gemeld op 6 juni 2017, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om te werken in de functies van textielproductenmaker, inpakker en medewerker tuinbouw, en beëindigde zijn uitkering per 6 juli 2018. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn fysieke belastbaarheid was overschat. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellant, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

19.4586 ZW, 19/4964 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
21 oktober 2019, 19/82 (aangevallen uitspraak 1) en 19/86 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een rapport van 1 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek van beide zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren om de door appellant in hoger beroep overgelegde nadere medische informatie.
Het Uwv heeft een rapport van 26 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor gemiddeld 30,19 uur per week. Op 6 juni 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant per 8 juni 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 1 mei 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
16 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens de functies textielproductenmaker
(SBC-code 111160), inpakker (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw
(SBC-code 111010) geselecteerd. Op basis van deze drie functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant een resterende verdiencapaciteit heeft van 70,09%. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2018 (besluit 1) vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 november 2018 aan de FML nog een beperking toegevoegd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat de geselecteerde functies ook met inachtneming van de FML van 22 november 2018 in medisch opzicht geschikt worden geacht voor appellant.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 6 juli 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 18 september 2018 opnieuw ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij op 5 november 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen wat betreft boven schouderhoogte actief zijn en intensieve nekbewegingen. Met inachtneming van deze toegenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts appellant per 18 september 2018 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van inpakker
(SBC-code 111190). Bij besluit van 5 november 2018 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen per 18 september 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) ook geschikt voor appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank in beide zaken overwogen dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellant per 6 juli 2018 en per 18 september 2018. Over het in beide beroepen door appellant overgelegde rapport van 27 mei 2019 van bedrijfsarts D. Overwater heeft de rechtbank overwogen dat dit niet ziet op de datum in geding en daarom geen aanleiding geeft om aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv te twijfelen. Tot slot heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies van inpakker (SBC-code 111190) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In beide hoger beroepen heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn fysieke belastbaarheid heeft overschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van 4 januari 2019 van een anesthesioloog en een brief van 28 januari 2019 van een neuroloog overgelegd. Hierin is onder meer vermeld dat op basis van een MRI van de CWK/plexus op 6 december 2018 is geconcludeerd dat mogelijk sprake is van radiculopathie C7 links. Uit een EMG is gebleken dat sprake is van een CTS links. Volgens appellant zien deze beide diagnoses ook op de datum in geding. Ook heeft appellant in hoger beroep brieven van 1 oktober 2020 en 27 oktober 2020 van een anesthesioloog/pijnspecialist van ziekenhuis Rivierenland en twee brieven van 1 december 2020 van een anesthesioloog/pijnspecialist van Excellent Klinieken overgelegd. Hierin is onder meer vermeld dat op 4 september 2020 een MRI van de LWK heeft plaatsgevonden. Deze is vergeleken met de in 2017 gemaakte MRI van de LWK. Op basis van de MRI van 4 september 2020 is geconcludeerd dat sprake is van een paramediane hernia links op niveau L4/L5 met beïnvloeding van wortel L5. Dit is nieuw ten opzichte van het onderzoek in 2017. Appellant heeft onder verwijzing naar deze brieven aangevoerd dat het zeer waarschijnlijk is, mede gelet op de klachten van appellant, dat op beide data in geding al sprake was van een paramediane hernia. Dit zou tot verdergaande beperkingen moeten leiden. Tot slot heeft appellant gewezen op het rapport van 27 mei 2019 van bedrijfsarts Overwater. Overwater komt tot de conclusie dat appellant geen mogelijkheden heeft voor duurzame participatie in betaalde arbeid. Hierin ziet appellant steun voor zijn standpunt dat hij in medisch opzicht niet geschikt is voor de drie aan de EWZb ten grondslag gelegde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit. Het Uwv heeft in reactie op de door appellant in beide hoger beroepen overgelegde nadere medische informatie rapporten van 1 april 2020 en 26 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt in beide rapporten tot de conclusie dat de nadere medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant op beide data in geding. Appellant is per 6 juli 2018 ongewijzigd geschikt voor de drie aan de EZWb ten grondslag gelegde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant per 18 september 2018 in ieder geval geschikt voor de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

19.4586 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellant per 6 juli 2018. De verzekeringsarts heeft appellant gezien tijdens een spreekuurcontact, waarbij hij een lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, waarbij hij de brief van 5 september 2017 van de neuroloog en de brieven van 25 september 2017 en
1 juni 2018 van de anesthesioloog in zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts heeft appellant vanwege zijn lage rugklachten beperkt geacht voor frequent zwaar tillen vanaf de grond en algemeen fysiek zware werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan in de FML van 22 november 2018 nog een beperking toegevoegd voor een langdurig gedwongen zithouding (beoordelingspunt 5.11.1). Hierdoor is beroepsmatig chauffeuren niet mogelijk.
4.2.2.
In het rapport van 8 mei 2018 van de verzekeringsarts, in samenhang bezien met het rapport van 26 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is inzichtelijk en overtuigd gemotiveerd dat de FML 22 november 2018 een reële inschatting is van de bij appellant per 6 juli 2018 bestaande belastbaarheid. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 april 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom de brieven van 4 januari 2019 van de anesthesioloog en van 28 januari 2019 van de neuroloog geen aanleiding geven voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant. Over de in de brief van 28 januari 2019 gestelde diagnoses mogelijke radiculopathie C7 links en CTS links heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze zien op klachten van een latere datum dan de datum in geding. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft ten tijde van de ziekmelding en ook tijdens het spreekuurcontact bij de primaire arts geen klachten van CTS genoemd. Uit de stukken blijkt dat appellant ten tijde van de ziekmelding wel nekklachten heeft genoemd maar tijdens het spreekuurcontact bij de primaire arts staan de lage rugklachten op de voorgrond. In bezwaar heeft appellant de nekklachten niet genoemd. In het rapport van 26 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant in hoger beroep ingebrachte brieven van 1 oktober 2020, 27 oktober 2020 en 1 december 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat op beide data in geding (6 juli 2018 en 18 september 2018) al sprake was van een mediane hernia. Appellant heeft tijdens het spreekuurcontact bij de verzekeringsarts op
5 november 2018 gemeld dat de rugklachten ongewijzigd zijn. Bovendien wijst de brief van de neuroloog van 28 januari 2019 niet in deze richting, aangezien de neuroloog heeft vermeld dat bij lichamelijk onderzoek aan de onderste extremiteiten geen sprake is van parese en dat de sensibiliteit ongestoord is. Gelet op deze omstandigheden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte informatie geen aanleiding geeft voor een gewijzigd standpunt over de belastbaarheid van appellant. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het rapport van 27 mei 2019 van bedrijfsarts Overwater is opgesteld in het kader van de Participatiewet en betreft een ander beoordelingskader. Aan de conclusie van Overwater dat hij voor appellant geen mogelijkheden ziet voor een duurzame participatie in betaalde arbeid, kan dan ook in de onderhavige zaak niet de waarde wordt gehecht, die appellant hieraan gehecht wil zien. Nu er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, afgewezen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies van textielproductenmaker (SBC-code 111160), inpakker (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw
(SBC-code 111010) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat het Uwv terecht het ziekengeld van appellant per 6 juli 2018 heeft beëindigd.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.

19.4964 ZW

4.5.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.6.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellant per 18 september 2018. De verzekeringsarts heeft appellant op 5 november 2018 gezien tijdens een spreekuurcontact, waarbij hij een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Bij het onderzoek van de cervicale wervelkolom heeft de verzekeringsarts genoteerd dat er drukpijn is bij de nekwervel. Er is een normale beweeglijkheid in alle richtingen, geen tekenen van radiculaire prikkeling. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 november 2018 geconcludeerd dat sprake is van nieuwe toegenomen beperkingen vooral ten aanzien van boven schouderniveau actief zijn en intensieve nekbewegingen. De verzekeringsarts acht appellant ook met inachtneming van deze toegenomen beperkingen geschikt voor de functie van inpakker (SBC-code 111190). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant naast de functie van inpakker ook nog geschikt voor de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160). In het rapport van 7 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er voor het overige geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
4.6.2.
In het rapport van 1 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de brieven van 4 januari 2019 van de anesthesioloog en van 28 januari 2019 van de neuroloog geen aanleiding geven voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant. Over de in de brief van 28 januari 2019 gestelde diagnoses mogelijke radiculopathie C7 links en CTS links heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat in de brief van 28 januari 2019 van de neuroloog is vermeld dat bij lichamelijk onderzoek aan de bovenste extremiteiten geen sprake is van parese en dat de sensibiliteit ongestoord is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de door de verzekeringsarts aangenomen aanvullende beperkingen in ieder geval de functie van textielproductenmaker passend is voor appellant. Wat betreft het rapport van 26 januari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt verwezen naar wat in 4.2.2 is overwogen. Het rapport van 27 mei 2019 van bedrijfsarts Overwater is, zoals is overwogen in 4.2.2, opgesteld in het kader van de Participatiewet en betreft het een ander beoordelingskader, zodat aan de conclusie van Overwater niet de waarde kan worden gehecht, die appellant hieraan gehecht wil zien. Nu er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, afgewezen.
4.7.
De overwegingen 4.6.1 en 4.6.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier