ECLI:NL:CRVB:2021:2481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
18/5533 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat was de functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.5533 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 september 2018, 17/4377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2019 heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Op 16 februari 2021 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 15 april 2021 gereageerd op de door appellant ingezonden stukken. Appellant heeft daarop bij brieven van 18 mei 2021 en 30 juni 2021 een reactie gegeven en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een (nadere) zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor gemiddeld 44,28 uur per week in dienst van [werkgever B.V.] Op 20 april 2012 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 18 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Volgens de verzekeringsarts had appellant geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Met ingang van 18 mei 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 16 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft appellant onverminderd ongeschikt geacht voor zijn werk als operator, functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2017 beslist dat de WGA-loonaanvullingsuitkering nu niet wijzigt en met ingang van 30 juni 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,58%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een brief van 22 juni 2017 van zijn behandelend psycholoog [X] overgelegd. Volgens appellant blijkt uit deze brief en een eerder onderzoek in 2013 door het [naam bureau] dat hij door zijn werk als operator lijdt aan chronische toxische encephalopathie (CTE) en volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden tot twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de wijze van totstandkoming van de op dat onderzoek gebaseerde rapportage. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het rapport van 6 november 2017 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, appellant aanvullend medisch heeft onderzocht en de door appellant in bezwaar overgelegde brief van 22 juni 2017 van behandelaar [X] bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bekend was met de medische klachten van appellant en het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, navolgbaar geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en in beroep aan medische stukken heeft overgelegd heeft de rechtbank geen reden gezien om te concluderen dat het Uwv de medisch objectiveerbare klachten van appellant heeft onderschat. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te voldoen aan het verzoek van appellant het Uwv op te dragen hem nader te laten onderzoeken door [naam bureau].
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat appellant in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van 47,58%. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv terecht is bepaald op meer dan 35%, maar minder dan 80%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen. Appellant heeft PTSS waardoor hij niet veel prikkels kan verdragen. Hij heeft daarnaast cognitieve stoornissen en symptomen die passen bij CTE. Hij komt wekelijks bij zijn psycholoog en weet zich door diens begeleiding staande te houden. Appellant heeft verzocht om [naam bureau] opnieuw onderzoek te laten doen naar zijn cognitieve stoornissen. Appellant heeft verder een rapport van arbeidsdeskundige A. Even van 2 november 2020 in geding gebracht en op basis van dit rapport aangevoerd dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In dit rapport is vastgesteld dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant is aangewezen op een relatief rustige werkruimte met structureel niet meer dan drie à vier collega’s in een beperkte ruimte van ongeveer 15 m2 en dat de geduide functies niet voldoen aan deze voorwaarde.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 april 2021 gereageerd op het rapport van arbeidsdeskundige Even en nader toegelicht waarom hij van mening is dat appellant wel in staat is de geduide functies te vervullen.
3.3.
Appellant heeft op 18 mei 2021 nog een reactie van arbeidsdeskundige Even van 17 mei 2021 overgelegd en betoogd dat de geduide functies niet voldoen aan de definitie van een rustige werkomgeving. In zijn brief van 30 juni 2021 heeft appellant erop gewezen dat hij inmiddels met ingang van 23 oktober 2019 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 juni 2017 heeft vastgesteld op 47,58%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de behandelend psycholoog in zijn brief van 22 juni 2017 wel beschrijft dat bij appellant de diagnose CTE als aangetoond moet worden beschouwd, maar dat deze conclusie zonder bevestiging en onderbouwing door een onderzoeksinstituut dat daarin is gespecialiseerd niet kan worden aangenomen. Afgezien daarvan geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918) dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding. Over de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde medische beperkingen bestaat geen twijfel. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. Er bestaat dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant hem opnieuw te laten testen bij [naam bureau].
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt voorop gesteld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellant is aangewezen op een relatief rustige werkomgeving met structureel niet meer dan drie à vier collega’s in een beperkte werkruimte van ongeveer 15 m2. Indien het een grotere hal betreft waarbij collega’s meerdere meters van elkaar vandaan werken wordt dit, gezien de diagnostiek en dagelijkse activiteiten, als mogelijk ingeschat. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies aan deze voorwaarde voldoen.
4.5.
Uit zijn rapport van 1 april 2021 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het door appellant overgelegde rapport van arbeidsdeskundige Even aanleiding heeft gezien voor nader overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidskundig analist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geëxpliciteerd dat bij zes collega’s een werkruimte van 25m2 voldoende is en dat er bij grotere ruimtes circa 2 meter ruimte tussen de medewerkers moet zijn. De arbeidsdeskundig analist heeft een gedetailleerde omschrijving van de werkplekken in de geduide functies gegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies opnieuw beoordeeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze aanvullende informatie overtuigend gemotiveerd dat appellant op de in geding zijnde datum in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M. Schoneveld en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) R. van der Heide