ECLI:NL:CRVB:2021:2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/4625 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstand en boete wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 10 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand van de appellant ingetrokken en herzien over verschillende maanden, omdat de appellant geen duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2016, maart tot en met mei 2016 en juli tot en met oktober 2016 terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. De herziening van de bijstand over de maanden maart en april 2017 werd eveneens in stand gehouden, omdat de appellant geen melding had gemaakt van stortingen op zijn bankrekening, die als inkomen moesten worden aangemerkt. De Raad vernietigde echter de terugvordering en brutering van de bijstand over de maanden februari 2016 en juni 2016, omdat het college deze niet langer handhaafde. De opgelegde boete van € 1.190,- werd als evenredig beschouwd, gezien de ernst van de overtreding en de omstandigheden van de appellant. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de terugvordering en de brutering.

Uitspraak

19.4625 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2019, 18/5929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 februari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In 2016 woonde appellant op het adres X in [woonplaats] . Aangezien nog een ander persoon stond ingeschreven op dit adres heeft het college op de bijstand van appellant de kostendelersnorm toegepast.
1.2.
Op 14 oktober 2016 heeft het Haags Economisch Interventie Team Horeca en Detailhandel onderzoek verricht in een café in Den Haag. Appellant is in het café aangetroffen met een bedrag van € 970,- aan contanten in zijn bezit. Dit was voor de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (afdeling) aanleiding onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker van de afdeling onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd bij appellant en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 april 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 30 april 2018 (besluit 1) de bijstand als volgt in te trekken dan wel te herzien. De bijstand over de maanden januari 2016 tot en met mei 2016 en juli 2016 tot en met oktober 2016 is ingetrokken, omdat onduidelijk is hoe appellant in deze maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De bijstand over de maand oktober 2016 is tevens ingetrokken vanwege het in bezit hebben van geld met onduidelijke herkomst. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met betrekking tot de middelen waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en het geld dat hij in het café in zijn bezit had, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstand over de maand juni 2016 en de maanden maart 2017 en april 2017 is herzien vanwege het niet melden van stortingen en een bijschrijving op zijn bankrekening, die op de bijstand in mindering moeten komen. Tevens heeft het college de over al deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 7.480,62 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2018 (besluit 2) heeft het college het terugvorderingsbedrag gebruteerd tot een bedrag van € 8.845,02.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2018 (besluit 3) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.190,-. Het college heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is bij de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant door de boete vast te stellen op twaalf maal 10% van € 992,12, zijnde de ten tijde van de besluitvorming voor appellant geldende bijstandsnorm.
1.6.
Bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de boete. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de boete onvoldoende is gemotiveerd voor zover het drie maanden betreft en dat het benadelingsbedrag te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten, aangezien een op 50% van het benadelingsbedrag vast te stellen boete nog steeds hoger zou zijn dan de op basis van de draagkracht van appellant opgelegde boete.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten, alsmede voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college verklaard dat hij de intrekking over de maand februari 2016 en de herziening over de maand juni 2016 niet langer handhaaft. Het hoger beroep slaagt al daarom.
4.2.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Intrekking
4.3.
Het college heeft het volgende ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat appellant over de maanden januari 2016, maart 2016 tot en met mei 2016 en juli 2016 tot en met oktober 2016 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant had een bekend besteedbaar inkomen van € 778,- per maand, bestaande uit de bijstand en zorgtoeslag. Appellant moest maandelijks de huur, inclusief gas, water en elektriciteit, van € 600,- en de premie ziektekostenverzekering van € 127,- betalen. Appellant zou in dat geval slechts € 50,- per maand overhouden om alle overige kosten te voldoen. Dit was niet mogelijk, alleen al niet omdat maandelijks de kosten voor een telefoonabonnement, een sportschoolabonnement en parkeerkosten werden afgeschreven, welke kosten tezamen reeds deze € 50,- overschreden. Aangezien appellant heeft verklaard dat hij de huur contant moest betalen, heeft het college over de maanden waarin appellant minder dan € 600,- heeft opgenomen van zijn bankrekening, de bijstand ingetrokken. Aan de intrekking over de maand oktober 2016 heeft het college tevens ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van het op 14 oktober 2016 onder hem aangetroffen contante geldbedrag van € 970,-.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft over hoe hij in de desbetreffende maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat de herkomst was van het op 14 oktober 2016 onder hem aangetroffen contante geldbedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.4.1.
In het jaar 2016 woonde appellant op het adres X in [woonplaats] . Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat de huur voor de woning op dit adres € 600,- per maand bedroeg, bestaande uit € 450,- aan kale huur en € 150,- voor gas, water en elektriciteit. Hij diende de huur contant te betalen. In bezwaar heeft appellant verklaard dat hij de huur heeft laten verlagen naar € 400,- per maand. Appellant heeft deze verklaring echter niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarom mocht het college er vanuit gaan dat de maandelijkse huur € 600,- bedroeg.
4.4.2.
Op grond van de door appellant overgelegde rekeningafschriften van zijn bankrekening kan worden vastgesteld dat appellant in januari 2016 € 0,- heeft opgenomen, in maart 2016 ook € 0,-, in april 2016 € 370,-, in mei 2016 € 500,-, in juli 2016 € 520,-, in augustus 2016
€ 510,-, in september 2016 € 420,- en in oktober 2016 € 0,-. Appellant heeft in deze maanden dus telkens minder dan € 600,- opgenomen.
4.4.3.
Over de maanden januari, maart en april 2016 heeft appellant verklaard dat hij geld heeft geleend van zijn ex-partner (A). Het zou gaan om € 200,- in januari 2016, € 500,- in maart 2016 en € 400,- in april 2016. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een schriftelijke verklaring van A van 21 juni 2018 overgelegd, waarin zij dat heeft bevestigd. Op de bijgevoegde afschriften van de bankrekening van A is voorts te zien dat zij in die maanden grote geldbedragen heeft opgenomen, dan wel heeft overgemaakt aan hun gezamenlijke dochter. Met deze overgelegde stukken heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in de maanden januari, maart en april 2016 daadwerkelijk deze geldbedragen van A heeft ontvangen. De verklaring van A is achteraf opgesteld en voor het overige kan uit niets worden afgeleid dat de door A opgenomen en overgemaakte geldbedragen daadwerkelijk naar appellant zijn gegaan. Hiermee heeft appellant dus niet de gevraagde duidelijkheid verschaft.
4.4.4.
De omstandigheid dat appellant tot januari 2016 nog huurtoeslag heeft ontvangen, kan de gevraagde duidelijkheid evenmin verschaffen. Op de bankafschriften is weliswaar te zien dat appellant deze huurtoeslag heeft ontvangen, maar niet is te zien dat hij deze ook heeft opgenomen. Hiermee kan dus nog steeds niet worden verklaard hoe appellant de maandelijkse huur heeft betaald. Ook met het bedrag van € 500,- dat appellant op 28 december 2015 heeft opgenomen kan niet worden verklaard hoe hij in januari 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft in januari 2016 immers helemaal niets opgenomen, zodat met de geldopname op 28 december 2015 nog steeds onduidelijk is hoe hij de huur van € 600,- in januari 2016 heeft kunnen betalen, laat staan de overige kosten van levensonderhoud.
4.4.5.
Over het bedrag van € 950,- waarmee appellant op 14 oktober 2016 is aangetroffen in het café, heeft appellant verklaard dat hij € 450,- daarvan had opgenomen van de op zijn bankrekening bijgeschreven bijstandsuitkering. Het college heeft deze verklaring, gelet op de bedragen die appellant van juli tot en met oktober 2016 contant van zijn bankrekening had opgenomen (zoals vermeld in 4.4.2) en gelet op zijn verklaring dat hij maandelijks contant de huur betaalde, terecht niet aannemelijk geacht. Appellant heeft verder verklaard dat hij het overige deel van € 500,- had geleend. Daargelaten dat hij die lening niet had gemeld en dat een lening in beginsel ook als in aanmerking te nemen middel moet worden aangemerkt, heeft appellant deze verklaring ook niet aannemelijk gemaakt.
4.4.6.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2016, maart tot en met mei 2016 en juli 2016 tot en met oktober 2016 in rechte stand houdt.
Herziening
4.5.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in maart 2017 een kasstorting van € 20,- en in april 2017 een bijschrijving van € 500,- afkomstig van A heeft plaatsgevonden.
4.5.1.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.5.2.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door van deze storting en bijschrijving geen melding te maken bij het college. Nu appellant niet onderbouwd heeft betwist dat hij de geldbedragen kon aanwenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bedragen zijn aan te merken als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW die in mindering komen op de bijstand.
4.5.3.
Uit 4.5 tot en met 4.5.2 volgt dat de herziening van de bijstand over de maanden maart en april 2017 in rechte stand houdt.
Terugvordering en brutering
4.6.
Gelet op 4.1 komt aan de terugvordering over de maanden februari 2016 en juni 2016 de grondslag te ontvallen. Gelet op 4.2 tot en met 4.5.3 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover over de andere in 1.3 genoemde maanden ten onrechte bijstand is verleend.
4.7.
Tegen de brutering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu aan de terugvordering over de maanden februari 2016 en juni 2016 de grondslag is komen te ontvallen, geldt dit ook voor de brutering van het teruggevorderde bedrag over die maanden.
Boete
4.8.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.5.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de middelen waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de maanden januari 2016, maart 2016 tot en met mei 2016 en juli 2016 tot en met oktober 2016 en door geen melding te maken van de storting en bijschrijving op zijn bankrekening in de maanden maart 2017 en april 2017. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen.
4.10.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.11.
Het college is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.12.
De omstandigheid dat het college in hoger beroep de herziening over de maanden februari 2016 en juni 2016 niet langer handhaaft, waardoor de hoogte van het benadelingsbedrag niet vaststaat, is niet van invloed op de hoogte van de boete. Daartoe is van belang dat, gelet op de maanden waarover wel is vastgesteld dat de inlichtingenverplichting is geschonden, een boete die zou worden bepaald op basis van 50% van het benadelingsbedrag, hoger is dan de op basis van de draagkracht opgelegde boete.
4.13.
De opgelegde boete van € 1.190,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Ter zitting is gebleken dat appellant inmiddels een inkomen heeft van (ruim) boven de bijstandsnorm en de boete geheel heeft afgelost door middel van een getroffen afbetalingsregeling.
Conclusie
4.14.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand februari 2016 en de herziening over de maand juni 2016 betreft en de terugvordering en brutering ervan in het geheel, omdat deze ondeelbaar zijn. Tevens zal de Raad het besluit van 30 april 2018 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand februari 2016 en de herziening over de maand juni 2016 betreft.
4.17.
In dit geval kan het geschil niet definitief worden beslecht, omdat het college het terug te vorderen bedrag en de brutering ervan opnieuw dient vast te stellen. Omdat het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor een zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.564,-, voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft het college al veroordeeld in de proceskosten in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking, de herziening, de terugvordering en de brutering;
  • vernietigt het besluit van 20 augustus 2018 voor zover dit ziet op de intrekking over de maand februari 2016 en de herziening over de maand juni 2016 en de terugvordering en de brutering;
  • herroept het besluit van 30 april 2018 voor zover dit ziet op de intrekking over de maand februari 2016 en de herziening over de maand juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 20 augustus 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de
terugvordering en de brutering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk