4.4.Appellant heeft aangevoerd dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft over hoe hij in de desbetreffende maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat de herkomst was van het op 14 oktober 2016 onder hem aangetroffen contante geldbedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.4.1.In het jaar 2016 woonde appellant op het adres X in [woonplaats] . Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat de huur voor de woning op dit adres € 600,- per maand bedroeg, bestaande uit € 450,- aan kale huur en € 150,- voor gas, water en elektriciteit. Hij diende de huur contant te betalen. In bezwaar heeft appellant verklaard dat hij de huur heeft laten verlagen naar € 400,- per maand. Appellant heeft deze verklaring echter niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarom mocht het college er vanuit gaan dat de maandelijkse huur € 600,- bedroeg.
4.4.2.Op grond van de door appellant overgelegde rekeningafschriften van zijn bankrekening kan worden vastgesteld dat appellant in januari 2016 € 0,- heeft opgenomen, in maart 2016 ook € 0,-, in april 2016 € 370,-, in mei 2016 € 500,-, in juli 2016 € 520,-, in augustus 2016
€ 510,-, in september 2016 € 420,- en in oktober 2016 € 0,-. Appellant heeft in deze maanden dus telkens minder dan € 600,- opgenomen.
4.4.3.Over de maanden januari, maart en april 2016 heeft appellant verklaard dat hij geld heeft geleend van zijn ex-partner (A). Het zou gaan om € 200,- in januari 2016, € 500,- in maart 2016 en € 400,- in april 2016. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een schriftelijke verklaring van A van 21 juni 2018 overgelegd, waarin zij dat heeft bevestigd. Op de bijgevoegde afschriften van de bankrekening van A is voorts te zien dat zij in die maanden grote geldbedragen heeft opgenomen, dan wel heeft overgemaakt aan hun gezamenlijke dochter. Met deze overgelegde stukken heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in de maanden januari, maart en april 2016 daadwerkelijk deze geldbedragen van A heeft ontvangen. De verklaring van A is achteraf opgesteld en voor het overige kan uit niets worden afgeleid dat de door A opgenomen en overgemaakte geldbedragen daadwerkelijk naar appellant zijn gegaan. Hiermee heeft appellant dus niet de gevraagde duidelijkheid verschaft.
4.4.4.De omstandigheid dat appellant tot januari 2016 nog huurtoeslag heeft ontvangen, kan de gevraagde duidelijkheid evenmin verschaffen. Op de bankafschriften is weliswaar te zien dat appellant deze huurtoeslag heeft ontvangen, maar niet is te zien dat hij deze ook heeft opgenomen. Hiermee kan dus nog steeds niet worden verklaard hoe appellant de maandelijkse huur heeft betaald. Ook met het bedrag van € 500,- dat appellant op 28 december 2015 heeft opgenomen kan niet worden verklaard hoe hij in januari 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft in januari 2016 immers helemaal niets opgenomen, zodat met de geldopname op 28 december 2015 nog steeds onduidelijk is hoe hij de huur van € 600,- in januari 2016 heeft kunnen betalen, laat staan de overige kosten van levensonderhoud.
4.4.5.Over het bedrag van € 950,- waarmee appellant op 14 oktober 2016 is aangetroffen in het café, heeft appellant verklaard dat hij € 450,- daarvan had opgenomen van de op zijn bankrekening bijgeschreven bijstandsuitkering. Het college heeft deze verklaring, gelet op de bedragen die appellant van juli tot en met oktober 2016 contant van zijn bankrekening had opgenomen (zoals vermeld in 4.4.2) en gelet op zijn verklaring dat hij maandelijks contant de huur betaalde, terecht niet aannemelijk geacht. Appellant heeft verder verklaard dat hij het overige deel van € 500,- had geleend. Daargelaten dat hij die lening niet had gemeld en dat een lening in beginsel ook als in aanmerking te nemen middel moet worden aangemerkt, heeft appellant deze verklaring ook niet aannemelijk gemaakt.
4.4.6.Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2016, maart tot en met mei 2016 en juli 2016 tot en met oktober 2016 in rechte stand houdt.