ECLI:NL:CRVB:2021:255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
19/35 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de mate van arbeidsongeschiktheid en de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als montagemedewerker heeft gewerkt, heeft zich in 2014 ziek gemeld met lichamelijke en later ook psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 december 2016 45,34% arbeidsongeschikt is en heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard en dat de geselecteerde functies niet passend zijn gezien zijn klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de FML van 6 april 2020, die door het Uwv is opgesteld, niet onjuist is. De Raad heeft echter vastgesteld dat de functie samensteller elektronische apparatuur niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat de belasting in deze functie te hoog is in vergelijking met de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Hierdoor zijn er onvoldoende functies overgebleven om een schatting van de arbeidsongeschiktheid op te baseren.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.936,75 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 februari 2021.

Uitspraak

19 35 WIA

Datum uitspraak: 2 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 november 2018, 17/2850 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als montagemedewerker/mechanisch medewerker voor ongeveer 40 uur per week. Op 22 december 2014, appellant ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 december 2016 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,34% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het beroepschrift en wat is besproken tijdens de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven over de voor appellant vastgestelde belastbaarheid op de beoordelingspunten staan en staan tijdens het werk en de geschiktheid van de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122). Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2018 ingediend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding in de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op navolgbare wijze is gemotiveerd. Dat bij appellant sprake is van hielspoor was bekend en is in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet op welke wijze rekening is gehouden met de hielspoorklachten en uitvoerig uitgelegd waarom deze klachten niet leiden tot verdergaande beperkingen. Hiermee is hij voldoende ingegaan op de door de rechtbank gestelde vragen. Naar het oordeel van de rechtbank geven de door appellant overgelegde medische stukken geen aanleiding om aan de juistheid van de FML te twijfelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Hij kan wegens zijn hielspoor- en rugklachten slechts kortdurend staan en kan dit zeker niet gedurende vier uur op een dag. De geselecteerde functies kan hij daarom niet vervullen. Appellant heeft vervolgens een rapport overgelegd van een verzekeringsarts/medisch adviseur van 4 februari 2020. De medisch adviseur is van mening dat een beperking had moeten worden aangenomen voor torderen (beoordelingspunt 4.12). Verder acht de medisch adviseur appellant in verband met zijn psychische klachten niet in staat om ’s nachts te werken (beoordelingspunt 6.1). Ook stelt hij dat in de FML had moeten worden opgenomen dat appellant is aangewezen op werk met vaste collega’s, zonder leidinggevende aspecten en waarin weinig of geen contact is met klachten, patiënten en/of hulpbehoevenden (beoordelingspunt 2.12). Naar aanleiding van het rapport van de medisch adviseur heeft appellant aangevoerd hij niet in staat is om de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) te vervullen omdat in deze functies meer dan 25 graden moet worden getordeerd. Hij heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 6 april 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Hierin is bij beoordelingspunt 4.12 opgenomen dat torderen mogelijk is tot 25 graden en is een beperking toegevoegd op beoordelingspunt 6.1 (niet ’s nachts werken). Beperkingen op beoordelingspunt 2.12 zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) verworpen. De overige functies zijn volgens haar nog steeds passend en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is daarom niet gewijzigd. In de functie samensteller elektronische apparatuur (SBCcode 267050) komt weliswaar torderen voor, maar dit is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dermate beperkt dat volgens de definitie in het CBBS geen sprake is van een kenmerkende belasting. Uit informatie van de arbeidsdeskundig analist blijkt immers dat vanaf 2018 geen kenmerkende belasting op dit beoordelingspunt meer is gescoord. Dit betekent dat minder dan 30 graden hoeft te worden getordeerd. Omdat bij zittend torderen de stoel meedraait en bij staand torderen het lichaam mee kan draaien zal feitelijk nooit meer dan 14,5 graden torderen voorkomen. Omdat de werkgever heeft bevestigd dat de opstelling van de werktafels en machines en de positie van werknemers ten opzichte van de werktafels al 15 jaar hetzelfde is, was dit volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de datum in geding niet anders.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 december 2016 heeft vastgesteld op 45,34%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 6 april 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 juli 2018 inzichtelijk toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht om ongeveer een kwartier achtereen en vier uur verdeeld over de dag te staan. Het rapport van de medisch adviseur biedt geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hiermee zijn belastbaarheid is overschat. Appellant heeft ook geen andere medische stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van de medisch adviseur afdoende gemotiveerd dat er geen beperkingen aan de orde zijn op beoordelingspunt 2.12. Zij heeft toegelicht dat met de reeds vastgestelde beperkingen in rubriek 1 en 2 voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant, zoals deze zijn omschreven in de brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 4 mei 2017. Er is geen sprake van een zodanig ernstig psychiatrisch ziektebeeld dat er aanleiding is om nog meer en specifiekere beperkingen aan te nemen. Dergelijke beperkingen komen ook niet naar voren uit het dossier. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.4.
De grond van appellant dat de geselecteerde functies niet passend zijn omdat daarin teveel moet worden gestaan, slaagt niet. De functies passen immers binnen de in de FML van 6 april 2020 vastgestelde belastbaarheid op beoordelingspunten 5.3 en 5.4. Wel wordt appellant gevolgd in zijn standpunt dat ook de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) moet worden verworpen wegens overschrijding van de belastbaarheid op beoordelingspunt 4.12. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen omschrijving van de functiebelasting. Er is geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat de belasting in de betreffende functie in oktober 2015 is onderzocht door een arbeidsdeskundig analist van het Uwv. Deze heeft in het CBBS vastgelegd dat dagelijks gedurende acht werkuren 15 maal ongeveer 45 graden moet worden getordeerd. De stelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat deze kenmerkende belasting ten onrechte is vastgesteld, overtuigt niet. Hiertoe is van belang dat de per 2018 geldende functiebeschrijving waar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar heeft verwezen, geen betrekking heeft op SBC-code 267050 maar op SBC-code 267051. De namen van de SBC-codes verschillen ook, net als het nummer en de naam van de binnen de SBC-codes gekozen functies. Daarom is onvoldoende inzichtelijk dat het gaat om dezelfde functie en werkzaamheden. Bovendien ligt het voor de hand dat als reeds in 2015 de mogelijkheid bestond om bij het torderen de stoel of het lichaam mee te laten draaien, de arbeidsdeskundig analist daar destijds ook rekening mee heeft gehouden bij het in kaart brengen van de functiebelasting. Nu uit moet worden gegaan van de in het resultaat functiebeoordeling opgenomen belasting van ongeveer 45 graden en appellant volgens de FML van 6 april 2020 niet meer dan 25 graden kan torderen, wordt geoordeeld dat de functie binnen SBC-code 267050 niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Er resteren dan slechts twee functies en dit is onvoldoende om een schatting op te kunnen baseren.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Ook zal de Raad het Uwv opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Over het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellant schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding. Indien het nieuw te nemen besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan appellant moet worden nabetaald, is het Uwv gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958 is uiteengezet.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep, in totaal € 1.602,-, voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de door appellant gemaakte kosten voor het rapport van zijn medisch adviseur van € 1.334,75. De totale proceskostenvergoeding is € 2.936,75. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.936,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren