In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als montagemedewerker heeft gewerkt, heeft zich in 2014 ziek gemeld met lichamelijke en later ook psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 december 2016 45,34% arbeidsongeschikt is en heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard en dat de geselecteerde functies niet passend zijn gezien zijn klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de FML van 6 april 2020, die door het Uwv is opgesteld, niet onjuist is. De Raad heeft echter vastgesteld dat de functie samensteller elektronische apparatuur niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat de belasting in deze functie te hoog is in vergelijking met de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Hierdoor zijn er onvoldoende functies overgebleven om een schatting van de arbeidsongeschiktheid op te baseren.
De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.936,75 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 februari 2021.