ECLI:NL:CRVB:2021:2589
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over de ZW-uitkering van appellante na beëindiging van de WW-uitkering
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante, die als mantelzorger werkte, had zich op 30 april 2014 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering ontving zij een WW-uitkering, die later werd aangepast toen zij als zelfstandige ging werken. Appellante verzocht om herziening van haar ZW-uitkering, omdat zij vond dat deze op een hoger bedrag gebaseerd moest worden, maar het Uwv wees dit verzoek af. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv het verzoek terecht als bezwaar had opgevat en dat appellante niet benadeeld was, omdat haar zaak inhoudelijk was herbeoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante geen gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen aan de informatie van het Uwv over de gevolgen van haar zelfstandige werkzaamheden voor de hoogte van haar ZW-uitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en het hoger beroep van appellante werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.