ECLI:NL:CRVB:2021:2589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/1897 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over de ZW-uitkering van appellante na beëindiging van de WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante, die als mantelzorger werkte, had zich op 30 april 2014 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering ontving zij een WW-uitkering, die later werd aangepast toen zij als zelfstandige ging werken. Appellante verzocht om herziening van haar ZW-uitkering, omdat zij vond dat deze op een hoger bedrag gebaseerd moest worden, maar het Uwv wees dit verzoek af. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv het verzoek terecht als bezwaar had opgevat en dat appellante niet benadeeld was, omdat haar zaak inhoudelijk was herbeoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante geen gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen aan de informatie van het Uwv over de gevolgen van haar zelfstandige werkzaamheden voor de hoogte van haar ZW-uitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en het hoger beroep van appellante werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20 1897 ZW

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2020, 19/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellante heeft via videoverbinding deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als mantelzorger voor haar moeder op grond van een persoonsgebonden budget voor 36 uur per week. Op 30 april 2014 heeft appellante zich ziek gemeld. Het Uwv heeft aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat deze ZW-uitkering was beëindigd, heeft het Uwv appellante bij besluit van 22 augustus 2014 met ingang van 20 augustus 2014 tot en met 19 januari 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend voor een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 36 uur per week. Het WW-dagloon is vastgesteld op € 162,99. Op 29 augustus 2016 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat zij met ingang van 24 augustus 2016 voor zeven uur per week als zelfstandige is gaan werken en daarom de WW-uitkering voor zeven uur per week wil beëindigen. Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het Uwv het recht op WWuitkering met ingang van 29 augustus 2016 vastgesteld op een GAA van 29 uur per week.
1.2.
Op 22 december 2016 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het Uwv aan appellante een ZW-uitkering toegekend vanaf 20 januari 2017. Daarbij is het ZW-dagloon vastgesteld op € 137,79. Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 december 2018 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Op 20 maart 2019 heeft appellante een verzoek ingediend bij het Uwv om herziening van de berekening van haar ZW-uitkering. Zij vindt dat haar ZW-uitkering moet worden gebaseerd op een WW-uitkering met een GAA van 36 uur per week. Het Uwv heeft het verzoek aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 5 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht, het bezwaar inhoudelijk beoordeeld en het bezwaar ongegrond verklaard. Het ZW-dagloon is volgens het Uwv op een juiste wijze berekend op grond van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Bij de berekening moet worden uitgegaan van de WW-uitkering die appellante heeft ontvangen gedurende de vier weken voorafgaande aan de eerste dag dat zij ziek werd, 22 december 2016. Gedurende deze vier weken was appellante zeven uur per week werkzaam als zelfstandige en ontving zij een WWuitkering berekend naar een GAA van 29 uur per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is ter zitting bevestigd dat het dagloon in overeenstemming met het Dagloonbesluit is berekend. Het Uwv heeft echter nagelaten om appellante te informeren over artikel 77a, eerste lid, WW, op grond waarvan het Uwv in bepaalde gevallen toestemming kan verlenen om gedurende 26 werkweken (startersperiode) werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de uitspraak van de Raad van 6 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1085, er geen grond is voor het oordeel dat, indien het Uwv appellante onvoldoende zou hebben geïnformeerd, de toepasselijke wettelijke bepalingen van het Dagloonbesluit achterwege dienden te blijven. De vraag of het Uwv appellante onvoldoende heeft geïnformeerd, behoeft daarom verder geen beantwoording. Zelfs indien geoordeeld zou worden dat appellante onvoldoende is geïnformeerd, dan zou dit volgens de rechtbank niet kunnen leiden tot een wijziging van de berekening van het dagloon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij is benadeeld omdat haar verzoek om herziening door het Uwv is aangemerkt als een bezwaarschrift en omdat zij door het Uwv onvoldoende is voorgelicht over de consequenties van het gaan werken als zelfstandige. Zij is in 2016 vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving zeven uur per week als zelfstandige gaan werken om weer aansluiting te vinden bij het arbeidsproces. Nagelaten is toen om haar te informeren dat zij niet langer verzekerd was voor deze uren bij ziekte. Ook op de website van het Uwv staat deze informatie niet. Het Uwv heeft de plicht om burgers te informeren en volgens de Nationale ombudsman moet de burger kunnen vertrouwen op het consequent handelen van de overheid. Dat zij niet goed is geïnformeerd komt volgens appellante doordat zij was geselecteerd als controlegroep voor de ‘Effectmeting WWdienstverlening’. Deze controlegroep heeft volgens appellante geen persoonlijke dienstverlening ontvangen terwijl anderen in een gelijke situatie wel zijn begeleid, ongevraagd informatie en advies hebben ontvangen en spontaan opleidingen kregen aangeboden. Als de zeven uren voor de WW waren herleefd dan had zij nu een hogere ZW en WIA-uitkering gehad. Zij voelt zich gestraft omdat zij is gaan werken. Als zij voldoende was voorgelicht door het Uwv dan was zij niet als zelfstandige gaan werken naast haar WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Dat het verzoek om herziening is aangemerkt als een bezwaarschrift is in het voordeel van appellante, omdat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk is herbeoordeeld. De ‘Effectmeting WW-dienstverlening’ is evident niet op appellante van toepassing geweest en kan dan ook geen verklaring zijn voor het door haar geclaimde gebrek aan informatie en begeleiding door het Uwv. Voor de voorlichting van appellante verwijst het Uwv naar de aantekeningen in de Werkmap van het Werkbedrijf. Appellante heeft volgens deze aantekeningen in oktober 2015 een bijeenkomst voor startende zelfstandigen bijgewoond. In januari 2016 is zij geïnformeerd met betrekking tot de wijze waarop gewerkte uren als zelfstandige moesten worden doorgegeven en dat deze uren ‘progressief en blijvend’ in mindering worden gebracht. In maart 2016 is zij erop gewezen dat zij geen startersperiode kan krijgen en is zij gewezen op de mogelijkheid de uren te laten herleven. Nadat appellante in augustus 2016 uiteindelijk als zelfstandige werkzaamheden is gaan verrichten, is zij bij besluit van 31 augustus 2016 geïnformeerd dat zij niet langer verzekerd is voor de zeven uren voor de WW. Dat bij de informatieverstrekking niet, ook, specifiek is ingegaan op de (mogelijke) gevolgen voor andere uitkeringen die na afloop van de WW-uitkering kunnen worden toegekend, komt het Uwv niet als onjuist of onvolledig voor.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft het Uwv op 20 maart 2019 verzocht om terug te komen van het besluit van 13 februari 2017, waarin het Uwv een ZW-uitkering heeft toegekend vanaf 20 januari 2017, berekend op grond van een dagloon van € 137,79. Het Uwv heeft het verzoek opgevat als een bezwaar tegen dat besluit, heeft de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar geacht en heeft het bezwaar inhoudelijk beoordeeld. Daarmee is appellante niet benadeeld, nu het besluit van 13 februari 2017 door het Uwv inhoudelijk is heroverwogen.
4.2.
Niet in geschil is dat het dagloon overeenkomstig het Dagloonbesluit is berekend.
4.3.
Appellante betoogt dat zij door het Uwv niet is geïnformeerd over het gevolg dat de verlaging van de WW-uitkering per 31 augustus 2016, vanwege het feit dat zij als zelfstandige ging werken, gevolgen heeft voor de hoogte van een ZW-uitkering in geval van ziekmelding vanuit de WW. Als zij hierover wel was geïnformeerd, was zij niet als zelfstandige gaan werken naast de WW-uitkering en was de ZW-uitkering berekend naar hetzelfde dagloon als de ongekorte WW-uitkering op basis van een GAA van 36 uur per week in plaats van 29 uur per week. Dit betoog komt erop neer dat het dagloon van de ZWuitkering op grond van het vertrouwensbeginsel in afwijking van het Dagloonbesluit hoger zou moeten worden vastgesteld.
4.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.5.
Niet gezegd kan worden dat appellante aan de informatieverschaffing van het Uwv in het kader van de WW over de gevolgen van het gaan werken als zelfstandige een gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen over de hoogte van haar ZW-uitkering. Wat het Uwv hierover in 3.2 naar voren heeft gebracht wordt onderschreven. Het Uwv betwist niet dat geen informatie is verschaft over de doorwerking van een lagere WW-uitkering voor een latere ZW-uitkering. Ter zitting is toegelicht dat de voorlichting zich beperkt tot de gevolgen van het werken als zelfstandige voor de WW, omdat het niet goed doenlijk is adequate algemene voorlichting te geven over eventuele daarop volgende uitkeringen waarbij zich een veelheid van situaties kan voordoen. Deze toelichting is navolgbaar. Het is verder niet gebleken dat appellante specifiek heeft geïnformeerd over de gevolgen van het gaan werken als zelfstandige voor een op de WW-uitkering volgende ZW-uitkering, zodat het Uwv geen aanleiding had om daarover aan haar informatie te verstrekken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters