ECLI:NL:CRVB:2021:2611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
19/3711 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 55,97%. Appellant had zich ziek gemeld op 23 november 2009 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55,48%, wat appellant betwistte. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd was en dat er geen reden was om de FML te wijzigen. Appellant voerde aan dat zijn schouder- en rugproblemen, psychische klachten en de gevolgen van een TIA onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad bevestigde echter dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant in hun beoordeling hadden betrokken en dat de geselecteerde functies passend waren binnen de vastgestelde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 3711 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, 18/5666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn schoonzoon [naam schoonzoon] Namens het Uwv heeft drs. J.C. van Beek via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als slijper voor 36 uur per week. Op 23 november 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 9 april 2014 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 2017 vastgesteld op 55,48% en bepaald dat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot en met 31 januari 2020. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 oktober 2018 (aangevuld op 8 oktober 2018) van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid is in bezwaar vastgesteld op 55,97%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld, heeft hij dit onvoldoende (met stukken) onderbouwd. De psychische klachten en het medicatiegebruik zijn in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 8 oktober 2018 en 22 november 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Hij is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn schouder- en rugproblemen, psychische klachten en de gevolgen van de TIA. De door het Uwv geselecteerde functies passen volgens appellant niet binnen zijn belastbaarheid. Deze functies zijn in de praktijk fysiek veel zwaarder dan waar het Uwv vanuit is gegaan. Bovendien moet er in verschillende, regelmatig wisselende, houdingen worden gewerkt en dit zorgt bij appellant voor duizelingen. Ook is sprake van deadlines en productiepieken en kunnen conflicten optreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2017 heeft vastgesteld op 55,97%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om de medisch beoordeling voor onjuist te houden. De psychische en lichamelijke klachten van appellant waren bekend bij de verzekeringsartsen en zijn kenbaar in de beoordeling betrokken. In verband met deze klachten zijn in de FML diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 oktober 2018 inzichtelijk toegelicht dat deze beperkingen aansluiten bij de onderzoeksbevindingen en de aanwezige gegevens en dat er daarom geen aanleiding is om de FML te wijzen. Naar aanleiding van de nadien ontvangen informatie van de huisarts, heeft hij op 8 oktober 2018 aan zijn rapport toegevoegd dat uit die informatie geen nieuwe medische gegevens naar voren komen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op vragen van de Raad, in het rapport van 6 augustus 2020 nog toegelicht dat de duizeligheidsklachten hebben geleid tot een beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) en dat de bevindingen bij onderzoek geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen vast te stellen in verband met deze klachten. Hij heeft er in dit verband ook op gewezen dat met de beperkingen ten aanzien van het handelingstempo, frequent reiken en het frequent hanteren van (lichte of zware) lasten wordt vermeden dat plotse (onnatuurlijke) bewegingen moeten worden uitgevoerd. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn afdoende gemotiveerd en er is geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Appellant heeft zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. De stelling van appellant dat de belasting in deze functies in de praktijk groter is dan waar de arbeidsdeskundigen vanuit zijn gegaan, leidt niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundigen hebben bij het selecteren van functies gebruik gemaakt van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en de daarin opgenomen gegevens over functies, functie- en opleidingseisen en belastende factoren van de functies. Deze informatie is gebaseerd op onderzoek dat een arbeidsdeskundig analist heeft gedaan bij de betreffende werkgevers. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390). Wat appellant heeft aangevoerd, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. De arbeidsdeskundigen zijn bij hun beoordeling dus terecht uit gegaan van de in dit systeem omschreven belasting in de geselecteerde functies en hebben, gelet op de in het dossier aanwezige functiebeschrijvingen en de daarbij weergegeven functiebelastingen, terecht geconcludeerd dat die functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.