ECLI:NL:CRVB:2021:2643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
19/2066 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling met betrekking tot onroerende zaken in het buitenland en discriminatoir onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving van 1 februari 2005 tot 28 juni 2016 bijstand in de vorm van AIO-aanvulling, maar de Svb heeft deze aanvulling ingetrokken op basis van een onderzoek naar onroerend goed in Turkije. Appellant was geregistreerd als eigenaar van een appartement en een perceel bouwgrond in Turkije, maar heeft geen informatie verstrekt over deze onroerende zaken, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Svb vorderde vervolgens de onterecht ontvangen AIO-aanvulling terug, wat appellant aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard voor de periode van 1 februari 2005 tot 1 november 2011. De Raad oordeelde dat er geen voldoende feitelijke grondslag was voor de intrekking en terugvordering over deze periode. De Svb werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellant.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over discriminatie in de behandeling van AIO-gerechtigden besproken, maar oordeelde dat er geen bewijs was voor ongerechtvaardigde verschillen in behandeling tussen in Nederland geboren en niet in Nederland geboren AIO-gerechtigden. De Raad concludeerde dat de Svb op een juiste manier had gehandeld en dat de intrekking en terugvordering voor de periode na 1 november 2011 nog ter beoordeling voorlag.

Uitspraak

19.2066 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2019, 18/7607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
Zitting heeft: mr. O.L.H.W.I. Korte
Griffier: Y. Al-Qaq
Ter zitting zijn verschenen: mr. R. Küçükünal namens appellant en via videobellen mr. A. Marijnissen voor de Svb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. De Raad heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat mondeling uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak wordt verdaagd tot 12 oktober 2021.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot 1 november 2011 en voor zover het de terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 8 juni 2018 over de intrekking voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot 1 november 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 17 oktober 2018;
  • bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van eveneens 8 juni 2018 over de terugvordering neemt en bepaalt dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van € 4.060,- voor de kosten van verleende rechtsbijstand;
  • bepaalt dat de Svb het griffierecht van appellant van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. In aanvulling op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontving appellant in de periode van 1 februari 2005 tot 28 juni 2016 bijstand deels in de vorm van een AIO-aanvulling, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Vanaf 2013 voert de Svb een gefaseerd onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. In het kader van dit onderzoek heeft appellant een formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” ingevuld (formulier), heeft een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden en heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) een onderzoek ingesteld naar eventueel vermogen van appellant in Turkije. Uit dit onderzoek blijkt dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 2011 bij de afdeling onroerend goed belasting van de gemeente [gemeente] geregistreerd staat als eigenaar van een appartement in de wijk [naam wijk 1] en van een perceel bouwgrond in de wijk [naam wijk 2] . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2016. Appellant heeft vervolgens niet gereageerd op een verzoek van de Svb, laatstelijk bij brief van 27 maart 2018, om nadere informatie te verstrekken over de hiervoor genoemde onroerende zaken in Turkije.
2. De Svb heeft bij besluit van 8 juni 2018 het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 februari 2005 tot 28 juni 2016 ingetrokken (besluit 1) en bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum de kosten van AIO-aanvulling over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 49.849,22 (besluit 2). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over de in deze periode op zijn naam geregistreerde onroerende zaken. Derhalve is het recht op bijstand gedurende deze periode niet vast te stellen. Bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Ter zitting is met partijen het volgende vastgesteld.
4.1.
De Svb handhaaft niet langer het standpunt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de intrekking en terugvordering voor wat betreft de periode vóór 1 november 2011 op voldoende feitelijke grondslag berust. Dit betekent dat thans nog ter beoordeling voorligt de intrekking en terugvordering over de periode van 1 november 2011 tot 28 juni 2016.
4.2.
Appellant handhaaft als enige beroepsgrond dat de Svb met het onder 1.1 genoemde onderzoek in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie. Dit betekent volgens appellant dat de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Appellant heeft ter onderbouwing van deze grond in zijn aanvullend beroepschrift van 28 juli 2021 gewezen op een door de gemachtigde van appellant in het kader van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van de Svb ontvangen interne werkinstructie, zoals deze in ieder geval gold op 1 december 2017, welke betrekking heeft op Onderzoek verblijf en vermogen in het buitenland. Tevens heeft appellant gewezen op een brief van de Svb van 18 maart 2021 met betrekking tot door de gemachtigde van appellant in het kader van een Wob-verzoek gestelde vragen over het melden van vakantie of verblijf in het buitenland van AIO-gerechtigden. Uit deze documenten volgt volgens appellant dat een vakantiemelding van een in Nederland geboren AIO-gerechtigde nooit en van een AIO-gerechtigden geboren in een ander land dan Nederland altijd leidt tot nader onderzoek naar vermogen in het buitenland. Dit levert volgens appellant een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de twee groepen AIO-gerechtigden op.
5. De Svb heeft in verweer aangevoerd dat bij beide groepen AIO-gerechtigden hetzelfde stappenplan wordt doorlopen. Aan alle AIO-gerechtigden wordt het formulier gezonden. Alle reacties bestaande uit – kort gezegd – geen vermogen, maar wel verblijf in het buitenland, worden overgedragen aan de afdeling Handhaving. Op basis van bepaalde criteria wordt een bij bepaald aantal AIO-gerechtigden een vermogensonderzoek in het buitenland verricht (selectiecriteria). Inmiddels is een aanvang gemaakt met de groep van in Nederland geboren AIO-gerechtigden. Er zijn honderd dossiers geselecteerd voor nader onderzoek door de afdeling Handhaving. Vijftig onderzoeken zijn afgerond. Dit deel van het gefaseerde onderzoek van alle AIO-gerechtigden heeft vertraging opgelopen onder meer door de gevolgen van de Covid-pandemie. Het onderzoek naar vermogen van in Nederland geboren AIO-gerechtigden ziet, anders dan bij niet in de Nederland geboren AIO-gerechtigden, niet primair op het geboorteland – in hun geval: Nederland –, maar op de landen van verblijf buiten Nederland waardoor een onvolledig ouderdomspensioen is ontstaan. Dit betreft dus vele landen. De onderzoeksmogelijkheden in die landen kunnen heel verschillend zijn, mede door de gevolgen van de pandemie. De selectiecriteria voor deze groep kunnen in verband met de onderzoeksbelangen nog niet worden geopenbaard.
6.1.
De onder 4.2 weergegeven grond van appellant slaagt niet. Om te beginnen heeft de Svb – zoals onder 5 is weergegeven – gemotiveerd weersproken dat reacties van in Nederland geboren AIO-gerechtigden op toegezonden formulieren nooit tot vermogensonderzoek in het buitenland leiden en bij niet in Nederland geboren AIO-gerechtigden altijd.
6.2.
Verder volgt dat ook niet uit de genoemde werkinstructies, zoals appellant stelt. In de uitspraak van de Raad van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1498, is de Raad uitvoerig ingegaan op deze beroepsgrond, zoals deze ook thans – gelijkluidend – is aangevoerd. Kortheidshalve wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.6 van deze uitspraak. De Raad heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat de, ook thans aan de orde zijnde, gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt van appellant dat bij de inrichting van de onderzoeken van de twee groepen AIO-gerechtigden naar vermogen in het buitenland sprake is van een verschil in behandeling naar aanleiding van de enkele melding van – wederom kort gezegd – geen vermogen maar wel verblijf in het buitenland, laat staan dat deze stukken aanleiding geven appellant te volgen in zijn stelling dat bij de uitvoering van deze onderzoeken sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van beide groepen AIO-gerechtigden. Kort gezegd berust de stelling van appellant dus op een verkeerde lezing van de documenten waarop hij zich beroept. Geen aanleiding bestaat om in de thans aan de orde zijnde zaken tot een ander oordeel te komen.
7. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de (proces-)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.060,
8. Wat onder 4.1 tot en met 7 is overwogen leidt tot de hierboven weergegeven beslissing.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) O.L.H.W.I. Korte