ECLI:NL:CRVB:2021:2670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/4920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanspraak op IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv, waarbij haar aanspraak op een IVA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die als leerkracht op een basisschool werkte, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was, wat haar recht op een IVA-uitkering zou rechtvaardigen.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanknopingspunten waren om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid, zoals vastgelegd in de Wet WIA. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voerde aan dat haar arbeidsongeschiktheid duurzaam was, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om de eerdere beslissing te herzien. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4920 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 oktober 2019, 19/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Voor appellante is mr. Van de Wetering verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluis.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als leerkracht op een basisschool voor 36,78 uur per week. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Deze heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 september 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 69,41% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel niet juist te achten. Zij is van oordeel dat de beperkingen van appellante in voldoende mate en op een zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. Zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts is bij appellante geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid omdat zij niet in één van de uitzonderingscategorieën valt. Dat betekent dat benutbare mogelijkheden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de psychische beperkingen van appellante per de datum in geding niet juist hebben vastgesteld. Er zijn diverse beperkingen geduid, waarbij rekening is gehouden met de klachten van appellante. Voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid ontbreekt de medische onderbouwing. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 augustus 2018 moet appellante in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten. Voor zover sprake is van signaleringen is naar het oordeel van de rechtbank op de resultaten van de functiebeoordelingen afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding van belang zijnde datum.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar bezwaren herhaald. Appellante is van mening dat haar uitkering dient te zijn gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid. Ter zitting is nader aangevoerd dat appellante van mening is dat zij, nu de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv per 23 januari 2019 is vastgesteld op 80 tot 100%, ook in deze procedure als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt en dat die ongeschiktheid duurzaam is, zodat zij aanspraak heeft op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.2.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In hoger beroep is alleen in geschil of het Uwv appellante met ingang van 23 juli 2018 terecht niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht.
4.3.
Voor zover de gronden die appellante over de beoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep heeft aangevoerd een herhaling zijn van wat zij in beroep heeft aangevoerd, wordt overwogen dat de rechtbank gemotiveerd op die gronden is ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank over die gronden en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden gevolgd. Het neuropsychologisch onderzoek waarop de rechtbank naar de mening van appellante zou hebben moeten wachten is ook in hoger beroep niet ingebracht.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd naar aanleiding van de besluitvorming per 23 januari 2019, voegt de Raad daaraan het volgende toe. De Raad acht het in geval van een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd geoorloofd dat in de loop van de procedure nieuwe functies worden geselecteerd en op basis daarvan een aangepaste schatting wordt verricht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1351). In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 oktober 2020 is inzichtelijk besproken dat binnen de SBC-code 111180 de functie medior soldering operator per 23 juli 2018 niet meer, maar de functie productiemedewerker wel aan de beoordeling ten grondslag kan worden gelegd. Dat deze laatste functie in het CBBS wel voorkomt per 23 juli 2018 maar niet per 23 januari 2019 is, zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2911) gelegen in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit waarin is opgenomen dat de gegevens betreffende de te selecteren functies wat betreft de belasting, de beloning en de opleidingseisen bij de arbeidsongeschiktheidsschatting niet ouder mogen zijn dan (ten tijde hier van belang) 24 maanden. De voor appellante geselecteerde functies voldoen allen aan deze eis. Dat per de latere beoordelingsdatum 23 januari 2019 de mate van arbeidsongeschktheid is gewijzigd in verband met het per die datum aanwezige functiebestand heeft niet tot gevolg dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd eveneens moet wijzigen. Dit leidt tot de conclusie dat per einde wachttijd geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat appellante reeds op die grond niet in aanmerking kan komen voor een IVA-uitkering.
4.5.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.