ECLI:NL:CRVB:2021:2712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
19/4303 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boeteoplegging wegens niet gemelde bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontvangt sinds 4 juli 2016 aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft contant salaris. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek zijn bijschrijvingen op haar bankrekening geconstateerd, die zij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand herzien en een bedrag van € 2.585,82 netto teruggevorderd, alsook een boete van € 1.190,- opgelegd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet wist dat zij deze bijschrijvingen moest melden, maar de Raad oordeelt dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze bijschrijvingen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijschrijvingen als inkomsten heeft aangemerkt en in mindering heeft gebracht op de bijstand. De opgelegde boete wordt als evenredig beschouwd, gezien de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd.

Uitspraak

19 4303 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 oktober 2019, 19/2349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 2 november 2021
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 juli 2016 aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante werkt in deeltijd en ontvangt haar salaris contant.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam (inkomensconsulent) appellante bij brief van 31 augustus 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2018 en haar verzocht om onder meer haar bankafschriften over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 mee te nemen. Op de door appellante ingeleverde bankafschriften heeft de inkomensconsulent contante stortingen en bijschrijvingen van derden geconstateerd. Vervolgens heeft appellante op verzoek van de inkomensconsulent bankafschriften overgelegd over de periode van
1 september 2017 tot en met 31 mei 2018. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 oktober 2018.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2018 (herzieningsbesluit) heeft het college de bijstand herzien over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 en een bedrag van
€ 2.585,82 netto van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2018 (bruteringsbesluit 1) heeft het college het bedrag van de terugvordering over het jaar 2017 gebruteerd, waardoor de terugvordering met
€ 356,57 is verhoogd.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2018 (boetebesluit) heeft het college appellante een boete van € 1.190,- opgelegd.
1.6.
Bij besluit van 2 januari 2019 (bruteringsbesluit 2) heeft het college het bedrag van de terugvordering over het jaar 2018 gebruteerd, waardoor de terugvordering met
€ 658,97 is verhoogd.
1.7.
Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het bruteringsbesluit 1 en het boetebesluit ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het herzieningsbesluit en bruteringsbesluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, de terugvordering bepaald op € 2.572,32 netto en de brutering over 2018 bepaald op € 651,19. Het college heeft appellante een bedrag van € 1.024,- toegekend wegens de gemaakte proceskosten. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen gelden op haar bankrekening. Het college heeft de stortingen niet als inkomen aangemerkt, omdat appellante heeft verklaard dat zij haar salaris contant ontvangt, daarvan spaart en dit vervolgens op haar bankrekening stort. Daarmee heeft appellante de herkomst van de stortingen voldoende aannemelijk gemaakt. Het college heeft de bijschrijvingen op haar bankrekening van haar ouders en zus als inkomen aangemerkt, voor zover niet zichtbaar is dat appellante geld naar hen heeft overgeschreven. Het college heeft de bedragen van deze bijschrijvingen in zoverre op de bijstand in mindering gebracht. Per maand gaat het om meerdere bijschrijvingen, variërend van enkele euro’s tot € 1.250,- per keer. Bij het vaststellen van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
1.8.
Bij besluit van 1 mei 2019 heeft het college de proceskostenvergoeding verrekend met de openstaande vordering op appellante. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank doorgezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt bij het college van de in 1.7 bedoelde bijschrijvingen. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet wist dat zij de bijschrijvingen moest melden, omdat het college haar daarover niet heeft geïnformeerd en de regels niet duidelijk zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hierbij is niet relevant of appellante bewust informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de bijschrijvingen van derden had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geval.
4.1.2.
Appellante had ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de bijschrijvingen van belang zijn voor het recht op bijstand. Aan de PW ligt immers het beginsel ten grondslag dat eenieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Verlening van bijstand is dus alleen nodig indien en voor zover de betrokkene niet zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Bijschrijvingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand omdat dit middelen zijn waarover appellante kan beschikken en deze bedragen kunnen duiden op aanvullend inkomen.
4.1.3.
Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden. Uit 4.1.2 volgt dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat bijschrijvingen door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden bedragen die zijn gestort dan wel zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Voor zover appellante stelt dat het gaat om geleende bedragen, leidt deze stelling niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college terecht bij de vaststelling van het recht op bijstand de bijschrijvingen op de rekening van appellante heeft aangemerkt als inkomsten en deze in de betreffende maanden in mindering op de bijstand heeft gebracht.
4.4.
Het college heeft ook aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de bijschrijvingen van invloed zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. De beroepsgrond dat geen sprake is van verwijtbaarheid slaagt niet. Dit betekent dat de door het college opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Mink