ECLI:NL:CRVB:2021:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
19/3666 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die zich op 17 oktober 2015 ziek meldde na een bedrijfsongeval, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 28 februari 2018 41,83% arbeidsongeschikt was, wat appellante betwistte. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De rechtbank had terecht overwogen dat alle klachten van appellante op een deugdelijke wijze waren beoordeeld en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Echter, de Raad concludeerde dat de door appellante overgelegde medische informatie niet leidde tot de conclusie dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren binnen de vastgestelde beperkingen van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om zowel medische als arbeidskundige aspecten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid mee te nemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

19 3666 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 augustus 2019, 18/5612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Heijnen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.A. van Ham, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 30 december 2020 plaatsgevonden via videobellen. Appellante heeft aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoop-/kassamedewerkster voor 40 uur per week. Op 17 oktober 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante, na een verlengde wachttijd (loonsanctie), het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 28 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 41,85% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid is in bezwaar vastgesteld op 41,83%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze in de beoordeling betrokken. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen van de verzekeringsartsen bij lichamelijk en psychisch onderzoek en de in het dossier aanwezige informatie uit de behandelend sector. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid op overtuigende wijze is gemotiveerd in de rapporten van de verzekeringsartsen en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Uit de stukken die appellante in beroep heeft overgelegd komt geen nieuwe informatie naar voren over haar medische situatie op de datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellante, zoals deze is vastgesteld in de FML van 14 maart 2018.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Zij is van mening dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen zijn onderschat. In verband met haar rug-, nek- en schouderklachten hadden verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld in rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. Daarnaast had vanwege de psychische klachten een beperking op beoordelingspunt 1.2 (verdelen van de aandacht) aan de FML moeten worden toegevoegd. Bovendien acht appellante zich door energetische beperkingen niet in staat om fulltime te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de eerder overgelegde medische informatie, in het bijzonder de brief van haar chiropractor van 19 mei 2017 en het rapport van Ergatis van 27 juli 2017. In aanvulling daarop heeft appellante een rapport overgelegd van een orthopedisch chirurg van 13 december 2019 en nadere correspondentie die naar aanleiding van dit rapport heeft plaatsgevonden. Zij heeft verder gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1951. Volgens appellante is haar situatie vergelijkbaar met die van de betrokkene in deze zaak, die aanvankelijk voor 80 tot 100% en later voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt werd geacht. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat in de door het Uwv geselecteerde functies haar belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 februari 2018 heeft vastgesteld op 41,83%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij bij hun beoordeling rekening hebben gehouden met de bij appellante bestaande restklachten na een humerusfractuur aan de linkerarm, rugklachten en psychische klachten. In verband met deze klachten zijn in de FML van 14 maart 2018 beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Wat appellante heeft aangevoerd en de medische stukken die zij heeft overgelegd, geven geen aanknopingspunten om aan te nemen dat hiermee haar beperkingen zijn onderschat. Wat betreft de informatie van de chiropractor, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 8 februari 2019 terecht op gewezen dat dit vakgebied buiten de reguliere geneeskunde valt. Van belang is ook dat de uitkomsten van het onderzoek door de chiropractor, waarbij op diverse niveaus wervelblokkades zouden zijn waargenomen, niet overeenkomen met de uitkomsten van de onderzoeken door de neuroloog en de neurochirurg. Uit de informatie van deze artsen, waaronder de brief van de neuroloog van 14 april 2017, blijkt immers dat bij een MRI van de wervelkolom geen zenuwwortelcompressies zijn waargenomen. Met de op de MRI waargenomen degeneratieve afwijkingen hebben de verzekeringsartsen rekening gehouden. Aan de informatie van de chiropractor kan daarom niet de waarde worden gehecht die appellante wenst. Wat betreft het rapport van Ergatis is van belang dat in de in dit rapport opgenomen FML geen verdergaande, maar juist minder, beperkingen zijn vastgesteld dan in de FML van het Uwv. Het door de orthopedisch chirurg opgestelde beperkingenprofiel verschilt niet wezenlijk van de FML van het Uwv. Dat, zoals appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, in de rapporten van Ergatis en de orthopedisch chirurg naast de eerdergenoemde klachten ook melding is gemaakt van knieklachten en beperkte beweeglijkheid van de nek, geeft daarom onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Ook de verwijzing door appellante naar de uitspraak van de Raad van 3 november 2006 treft geen doel. In dat geval was geen sprake van een humerusfractuur maar van een Erbse paralyse. Bovendien is de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet alleen afhankelijk van de medische problematiek, maar ook van arbeidskundige aspecten zoals het maatmanloon. Uit het enkele feit dat in een ander geval schouderklachten hebben geleid tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage, kan daarom niet worden afgeleid dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen, wordt onderschreven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B.V.K. de Louw