ECLI:NL:CRVB:2021:2811
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 5 juni 2018 ziek meldde met klachten van het bewegingsapparaat, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij met ingang van 5 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies die daaruit voortvloeiden juist waren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische en lichamelijke belastbaarheid geringer was dan het Uwv had aangenomen en dat haar medische gegevens onvoldoende waren meegewogen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van de argumenten die zij in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.