ECLI:NL:CRVB:2021:2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
19/2733 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, X, die op zijn adres stond ingeschreven. Het college had geconcludeerd dat X hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van de appellant, enkel op basis van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) en de voorgenomen verblijfsduur van X.

De Raad oordeelde dat de inschrijving in de Brp niet doorslaggevend is voor de feitelijke situatie en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de werkelijke omstandigheden. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt en dat het college had moeten onderzoeken of er concrete feiten en omstandigheden waren die de conclusie van een gezamenlijke huishouding konden onderbouwen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, verklaarde het beroep van de appellant gegrond en herstelde de situatie zoals deze was vóór de intrekking van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

19 2733 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 november 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019, 18/5604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding van de Afdeling Publiekszaken van 2 mei 2018, inhoudende dat X sinds 25 april 2018 op het adres van appellant (uitkeringsadres) staat ingeschreven, heeft een medewerker van de Afdeling Werk & Inkomen dossieronderzoek verricht. Hieruit is gebleken dat X de moeder is van het minderjarige kind van appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2018.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 april 2018 gestopt (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 april 2018 tot en met 30 april 2018 teruggevorderd tot een bedrag van € 188,50. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het op grond van een onweerlegbaar rechtsvermoeden ervan mag uitgaan dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X, omdat zij gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellant en uit hun relatie een kind is geboren.
1.4.
Appellant heeft op 11 mei 2018 een op 2 mei 2018 ondertekend wijzigingsformulier ingeleverd, waarop hij heeft vermeld dat X per 25 april 2018 tijdelijk bij hem inwoont, vermoedelijk tot 24 september 2018.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 mei 2018 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met X een gezamenlijke huishouding voert. De gezamenlijke huishouding wordt aanwezig geacht omdat appellant en X hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren (artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW). Het hoofdverblijf van X heeft het college gebaseerd op de inschrijving van X op het uitkeringsadres met een vermoedelijke verblijfsduur van vijf maanden. Omdat het college het wijzigingsformulier pas na het nemen van het besluit van 2 mei 2018 heeft ontvangen, heeft het college geen reden gezien tot het doen van nader onderzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 april 2018 tot en met 2 mei 2018.
4.2.
Volgens artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X een kind is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de inschrijving in Basisregistratie personen (Brp) niet doorslaggevend, maar is de feitelijke situatie van belang.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit berust op ondeugdelijk onderzoek en een toereikende feitelijke grondslag mist. Volgens appellant verbleef X tijdelijk op het uitkeringsadres en had zij daar niet haar hoofdverblijf. Het op 11 mei 2018 ontvangen wijzigingsformulier had voor het college aanleiding moeten zijn tot het doen van nader onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.2.
Het college heeft ter zitting zijn standpunt, dat X in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, als volgt nader toegelicht. Bij een periode van vijf maanden kan volgens het college niet gesproken worden van een tijdelijk verblijf en van bijkomende omstandigheden die dit anders maken is niet gebleken. Ook de aanleiding van de inwoning van X, namelijk het feit dat zij verwikkeld was in een procedure bij de IND, maakt dat X hoofdverblijf moet hebben gehad op het uitkeringsadres. Bovendien hebben appellant en X geen bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden, terwijl het college hen hier in het besluit van 2 mei 2018 wel op heeft geattendeerd. Verder heeft X de woning eind juni 2018 na een conflict over de financiën verlaten, waaruit volgens het college kan worden opgemaakt dat er tussen appellant en X geen zakelijke afspraken waren, wat het college wel zou hebben verwacht bij een tijdelijk verblijf.
4.5.3.
In de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de Wet werk en bijstand, thans artikel 3 van de PW, komt ook aan de orde hoe tijdelijk verblijf moet worden vastgesteld en welke betekenis dit kan hebben voor het hebben van hoofdverblijf. Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het criterium ‘duurzaam’ bewust niet heeft opgenomen in de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding (zie de memorie van toelichting bij de WWB, Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Toch speelt de duur van het feitelijk verblijf wel een rol bij de beoordeling van de vraag of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander niet automatisch betekent dat er een gezamenlijke huishouding is. Daarvoor moeten beiden hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is dat niet zo. De vraag of een verblijf in dezelfde woning kortdurend of tijdelijk is, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Andere concrete feiten en omstandigheden waaruit dat kan worden afgeleid, zijn de verplaatsing van persoonlijke bezittingen naar en het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117.
4.5.4.
Volgens het wijzigingsformulier had het verblijf van X een vooropgezet tijdelijk karakter, met een vermoedelijke duur van vijf maanden. Het college heeft enkel op grond van de inschrijving in het Brp en de voorgenomen verblijfsduur geconcludeerd dat X hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De inschrijving in het Brp zegt echter niets over de feitelijke situatie. De verblijfsduur is slechts één van de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden. Het college had daarom onderzoek moeten doen naar de overige omstandigheden van dit geval. Door dit achterwege te laten heeft het college ook niet kunnen vaststellen of zich concrete feiten en omstandigheden – door het college onder 4.5.2 aangeduid als bijkomende omstandigheden – voordeden, waardoor het voorgenomen verblijf van vijf maanden niettemin als tijdelijk verblijf had moeten worden aangemerkt. Bovendien heeft het college door het nalaten van onderzoek geen concrete feiten en omstandigheden als bedoeld in 4.5.3 kunnen vaststellen, waaruit had kunnen worden afgeleid dat X ongeacht de voorgenomen duur van het verblijf haar hoofdverblijf had verplaatst naar het uitkeringsadres. In plaats daarvan heeft het college aan het voeren van de IND-procedure de conclusie verbonden dat X – om in aanmerking te komen voor het door haar gewenste besluit van de IND – hoofdverblijf moet hebben gehad op het uitkeringsadres. Deze conclusie berust echter enkel op een aanname en steunt niet op onderzoek of concrete feiten en omstandigheden. Dat appellant en X naar aanleiding van de suggestie in het besluit van 2 mei 2018 geen bijstand naar de norm voor gehuwden hebben aangevraagd valt buiten de te beoordelen periode en is alleen al daarom hier niet van belang. Ook het door het college genoemde ontbreken van zakelijke afspraken tussen appellant en X - wat het college wel zou hebben verwacht bij een tijdelijk verblijf – steunt niet op onderzoek, maar berust op een aanname.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Mede in aanmerking genomen dat het college ter zitting van de Raad heeft meegedeeld dat het door het tijdsverloop onaannemelijk is dat nog nader onderzoek kan worden gedaan ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 2 mei 2018 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, op € 748,- in beroep en op € 748,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.564,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 oktober 2018;
  • herroept het besluit van 2 mei 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 oktober 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.564,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J. Oosterveen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.