In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, X, die op zijn adres stond ingeschreven. Het college had geconcludeerd dat X hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van de appellant, enkel op basis van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) en de voorgenomen verblijfsduur van X.
De Raad oordeelde dat de inschrijving in de Brp niet doorslaggevend is voor de feitelijke situatie en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de werkelijke omstandigheden. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt en dat het college had moeten onderzoeken of er concrete feiten en omstandigheden waren die de conclusie van een gezamenlijke huishouding konden onderbouwen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, verklaarde het beroep van de appellant gegrond en herstelde de situatie zoals deze was vóór de intrekking van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant.