ECLI:NL:CRVB:2021:2871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/1587 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in het kader van SOLK-problematiek

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% per 1 januari 2018 en of het Uwv terecht heeft geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen twijfel bestaat aan de medische toestand van appellante op de beoordelingsdatum en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend zijn.

Appellante, die eerder als commercieel medewerkster werkte, heeft zich in 2013 en 2016 ziekgemeld en ontving een Ziektewet-uitkering. Na een WIA-aanvraag in 2018 concludeerde een arts van het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de enkele diagnose van Somatisch Onverklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) niet voldoende reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank volgde ook de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

In hoger beroep herhaalde appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten, maar de Raad oordeelt dat de medische situatie van appellante, inclusief haar SOLK-problematiek, adequaat is beoordeeld. De Raad bevestigt dat de aan appellante toegekende no-riskpolis niet voldoende is om verdergaande beperkingen aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1587 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2020, UTR 18/4810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong en [naam begeleider] , begeleider. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerkster telefonische verkoop voor 25 uur per week. Op 17 september 2013 heeft appellante zich ziekgemeld voor dit werk, waarna een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan haar is toegekend. Per einde wachttijd had appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op 23 mei 2016 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten, waarna wederom een ZW-uitkering is toegekend. Op 15 maart 2018 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd.
1.3.
Naar aanleiding van deze WIA-aanvraag heeft een arts van het Uwv, gelet op eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, beoordeeld of er sprake was van een toename van dezelfde klachten. In het rapport van 23 april 2018 komt deze arts tot de conclusie dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2018. De hiervoor geldende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldend per 1 januari 2018. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 9 mei 2018 functies geselecteerd, op grond waarvan appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd per 1 januari 2018 een WIAuitkering aan appellante toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2018 ongegrond verklaard. Deze beslissing op bezwaar is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2018, met een aangepaste FML van 12 oktober 2018, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat de klachten van appellante nu aan een diagnose, Somatisch Onverklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) worden toegeschreven, onvoldoende reden is voor twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens vaste rechtspraak is voor het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de diagnose bepalend, maar de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek op de beoordelingsdatum (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:798). De rechtbank heeft geconcludeerd niet te twijfelen aan de beoordeling van de medische toestand van appellante op de beoordelingsdatum en evenmin aan de passendheid van de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – herhaald dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, in het bijzonder met haar SOLK-problematiek.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien: (a) hij de wachttijd heeft doorlopen; (b) hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en (c) er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Op grond van het tweede lid ontstaat het recht op een WGA-uitkering niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd (…).
4.3.
Op grond van het eerste lid van artikel 55 van de Wet ontstaat het recht op een WGAuitkering indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGAuitkering is ontstaan, op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.4.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.5.
De conclusie van de rechtbank dat niet wordt getwijfeld aan de medische toestand van appellante op de in deze zaak in geding zijnde datum, 1 januari 2018, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd toegelicht dat op grond van de SOLK-problematiek van appellante meer beperkingen in de rubrieken 1, persoonlijk functioneren en 2, sociaal functioneren van de FML aangenomen zouden moeten worden. Dit standpunt wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 oktober 2018 de medische gezondheidssituatie van appellante, waaronder de SOLK-problematiek, in zijn beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML, waarin al beperkingen waren opgenomen ten aanzien van onder andere herinneren en hoog handelingstempo vanwege de concentratieproblemen van appellante, aangepast met zowel psychische als lichamelijke beperkingen. In zijn rapport van 28 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder een eerder overgelegd NPO uit 2015, beoordeeld en begrijpelijk toegelicht dat de SOLK-problematiek past bij het medisch toestandsbeeld van appellante en in voldoende mate is meegewogen in de beoordeling. Ook ter zitting heeft appellante niet nader kunnen onderbouwen dat met de in de FML van 12 oktober 2018 opgenomen beperkingen in onvoldoende mate met haar SOLK-klachten rekening is gehouden. De aan appellante toegekende (vervroegde) no-riskpolis is onvoldoende om verdergaande beperkingen aan te nemen, reeds omdat deze polis geen uitsluitsel biedt over de arbeidsmogelijkheden van appellante.
4.6.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.S. Barthel