ECLI:NL:CRVB:2021:2874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/496 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 3 november 2017 ziekmeldde met oogklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv kende hem per 6 november 2017 een ZW-uitkering toe. Na een beoordeling door een Uwv-arts werd appellant per 5 november 2018 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid als procesoperator, waarna de ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan het rapport van verzekeringsarts Klijn, die meer beperkingen had vastgesteld dan het Uwv. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de aanvullende beperkingen die door Klijn waren aangenomen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 496 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2020, 19/2455 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Djamal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het laatste werk dat appellant heeft verricht is dat van procesoperator. Op 3 november 2017 heeft hij zich ziekgemeld met oogklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 1 december 2017 per 6 november 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellant per 5 november 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van procesoperator. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2018 de ZW-uitkering van appellant per 5 november 2018 beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van dit bezwaar vastgesteld dat appellant per 5 november 2018 toch niet geschikt was voor de laatst verrichte arbeid in de functie van procesoperator. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,12% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 mei 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd vrijwel identiek zijn aan de gronden die hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Vastgesteld is dat appellant in beroep ter onderbouwing van zijn stellingen een rapport van 27 oktober 2019 van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn heeft overgelegd en dat het Uwv daarop met een rapport van 18 november 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat Klijn de door hem ten opzichte van de FML van 14 maart 2019 aangenomen aanvullende beperkingen grotendeels niet heeft gemotiveerd, ook niet heeft gemotiveerd waarom de FML van het Uwv niet juist is en heeft nagelaten onderzoek te doen naar de ervaren belemmeringen. De rechtbank heeft overwogen dat het in opdracht van het Uwv verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat appellant twee keer is onderzocht en dat de medische informatie bij de beoordeling is meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het rapport van Klijn geen aanleiding te twijfelen aan de in de FML van 14 maart 2019 neergelegde belastbaarheid. Klijn heeft weliswaar een substantieel aantal meer beperkingen dan het Uwv aangenomen, maar hij heeft aan die beperkingen geen gedegen, uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en onderbouwing ten grondslag gelegd. Verder heeft appellant zijn stelling dat hij, anders dan de verzekeringsartsen en Klijn hebben aangenomen, volledig arbeidsongeschikt is, op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank heeft ten slotte overwogen er voldoende van overtuigd te zijn dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan wat verzekeringsarts Klijn in zijn rapport van 27 oktober 2019 heeft gesteld. Appellant heeft erop gewezen dat Klijn op vele aspecten meer beperkingen heeft aangenomen dan het Uwv heeft gedaan. Volgens appellant heeft hij met dit rapport in ieder geval aanknopingspunten voor twijfel aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangedragen. Het had dan ook op de weg van de rechtbank gelegen om een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen om deze twijfels weg te nemen. Appellant heeft de Raad verzocht alsnog een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 november 2019 ook heeft opgemerkt dat het een omissie is van Klijn dat hij in zijn rapport niet is ingegaan op de wijze waarop appellant met pijn omgaat, in het bijzonder of hij pijnvermijdend, pijncontingent handelt. Het had, gelet op de onderzoeksbevindingen van verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Neer, voor de hand gelegen wel op dit aspect in te gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat Klijn de forse bewegingsbeperkingen heeft gerechtvaardigd met een verwijzing naar een brief van de reumatoloog (‘hij heeft veel beperkingen in de beweeglijkheid’). Deze brief dateert echter van anderhalf jaar voor datum in geding en in dezelfde brief staat dat sporten heeft geleid tot een behoorlijke verbetering. Het enkele gegeven dat Klijn appellant op vele aspecten in de FML meer beperkt heeft geacht dan het Uwv heeft aangenomen, betekent nog niet dat er aanknopingspunten voor twijfel zijn aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook in hoger beroep is geen (objectief medische) onderbouwing gegeven voor de aanvullende beperkingen die Klijn heeft aangenomen of voor de stelling van appellant zelf dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, heeft ook de Raad geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Verwezen wordt met name naar het rapport van 7 mei 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin de al in bezwaar voor het eerst aangedragen en in beroep en in hoger beroep herhaalde arbeidskundige gronden gemotiveerd worden weersproken.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.S. Barthel