ECLI:NL:CRVB:2021:2874
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 3 november 2017 ziekmeldde met oogklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv kende hem per 6 november 2017 een ZW-uitkering toe. Na een beoordeling door een Uwv-arts werd appellant per 5 november 2018 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid als procesoperator, waarna de ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan het rapport van verzekeringsarts Klijn, die meer beperkingen had vastgesteld dan het Uwv. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de aanvullende beperkingen die door Klijn waren aangenomen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.