ECLI:NL:CRVB:2021:2876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/1755 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering en de relatie met zwangerschap en bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ZW-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 26 maart 2018 ziekmeldde met psychische klachten, had na haar zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg ontvangen. Op 9 mei 2019 meldde zij zich opnieuw ziek, maar de verzekeringsarts concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid niet het directe gevolg was van haar zwangerschap of bevalling. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe van 70% van het dagloon, maar dit besluit werd door appellante bestreden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat haar klachten wel degelijk verband hielden met haar zwangerschap en bevalling, maar de Raad oordeelde dat er geen medisch onderbouwde aanwijzingen waren voor een causaal verband. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had onderbouwd waarom de psychische en lichamelijke klachten van appellante niet te relateren waren aan de zwangerschap.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak van een duidelijke relatie tussen arbeidsongeschiktheid en zwangerschap of bevalling voor het verkrijgen van een ZW-uitkering. De Raad volgde de richtlijnen van het Uwv en concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet uitsluitend het gevolg was van haar zwangerschap of bevalling, waardoor haar aanspraak op een hogere uitkering niet kon worden gehonoreerd.

Uitspraak

20 1755 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2020, 19/5777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021 door middel van videobellen. Namens appellante is mr. Schulpen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 38 uur toen zij zich op 26 maart 2018 ziekmeldde voor dit werk met psychische klachten. Nadat haar dienstverband per 3 juni 2018 is geëindigd, heeft het Uwv appellante bij besluit van 8 juni 2018 per 4 juni 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In verband met zwangerschap en bevalling is appellant bij besluit van 11 februari 2019 vanaf 4 januari 2019 tot 26 april 2019 een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (Wazo) toegekend. Per 9 mei 2019 heeft appellante zich ziekgemeld met rugklachten en psychische klachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellante op 27 mei 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante op 9 mei 2019 nog arbeidsongeschikt is, maar deze arbeidsongeschiktheid niet het direct gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het Uwv appellante daarom per 9 mei 2019 een ZW-uitkering toegekend naar 70% van het dagloon. Bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 mei 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2019 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, waarbij een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Beide artsen hebben dossierstudie verricht. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd waarom het causaal verband tussen de zwangerschap en/of bevalling en de rugklachten ontbreekt. Daarbij is van belang geacht dat appellante deze klachten al had voor haar zwangerschap en dat er geen medisch objectiveerbaar nieuw ziektebeeld is ontstaan van de rug. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat een toename van deze pijn door de ruggenprik ten tijde van de bevalling, nog niet betekent dat er toegenomen beperkingen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnose aspecifieke lage rugpijn. Bij het lichamelijk onderzoek op 27 mei 2019 kwamen geen objectiveerbare afwijkingen naar voren. Appellante heeft zich na de bevalling bovendien niet opnieuw onder behandeling laten stellen voor de rugklachten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de psychische klachten niet te relateren zijn aan de zwangerschap en/of de bevalling, waarbij zij het in beroep opgemaakte rapport van 25 oktober 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betrokken. De psychische klachten houden verband met psychosociale problematiek en ook deze klachten had appellante al voor haar zwangerschap. Ook voor deze klachten heeft appellante niet (opnieuw) direct hulp heeft gezocht na de bevalling. Er zijn ook geen duidelijke aanwijzingen dat appellante rond de datum in geding een postnatale depressie had. Er is geen medische onderbouwing van het standpunt van appellante dat haar psychische klachten zijn toegenomen door het niet kunnen starten van de EMDR-therapie als gevolg van de zwangerschap. De beroepsgrond van appellante dat bij een combinatie van oorzaken, zoals in haar geval, de zwangerschap als oorzaak prevaleert, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen omdat deze situatie zich hier niet voordoet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar arbeidsongeschiktheid op 9 mei 2019 het gevolg was van zwangerschap en/of bevalling. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar haar lichamelijke en psychische klachten. Haar rugklachten hielden verband met haar zwangerschap en bevalling, omdat zij tijdens haar zwangerschap meerdere keren hard op haar rug is gevallen, waardoor de baby een groeiachterstand heeft opgelopen. Verder heeft zij tijdens de bevalling meerdere ruggenprikken gekregen, waarbij waarschijnlijk zenuwwortels zijn geraakt en waarvan zij tot op heden last heeft door pijnscheuten op de plekken waar geprikt is. Haar rugklachten zijn dus verergerd door de zwangerschap en bevalling. Ook haar psychische klachten zijn verergerd door de zwangerschap, omdat zij op medisch advies moest stoppen met EMDR. Volgens appellante heeft het gehele verloop van de zwangerschap, de complexe bevalling en het ontzwangeren geleid tot een depressie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van 18 oktober 2019 van haar behandelend psycholoog overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 9 juli 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling, wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW. De Raad neemt dat causaal verband alleen dan niet aan als het buiten twijfel staat dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap (zie de uitspraken van de Raad van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689) en 14 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:831.)
4.3.1.
In het kader van de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid’ van 1 mei 2014 (de Richtlijn). Blijkens het Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020, dat vanaf laatstgenoemde datum als aanhangsel bij de Richtlijn is opgenomen, heeft het Uwv de vraag die de verzekeringsarts moet beantwoorden bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken gewijzigd. De gewijzigde vraag luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?” Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband.
4.3.2.
De achtergrond van deze wijziging van de Richtlijn is volgens het Uitvoeringsbericht SMZ (kort gezegd) dat het doel van de wetgever, het beschermen van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, gediend wordt met een ‘ja, tenzij’-benadering, die ook past bij de ontwikkeling van de jurisprudentie. Het Uwv past de aldus gewijzigde Richtlijn ook toe op primaire beoordelingen die vóór 10 januari 2020 hebben plaatsgevonden. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ter hoogte van het dagloon ingevolge artikel 29a van de ZW (zie onder meer de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2306).
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op de datum in geding, 9 mei 2019, nog arbeidsongeschikt was. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante uitsluitend gelegen is in andere factoren dan de zwangerschap of bevalling.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat uit de verklaring van 18 oktober 2019 van de behandelend psycholoog geen nieuwe medische feiten naar voren komen. Aangenomen wordt dat appellante bij deze psycholoog tot en met 17 januari 2019 in behandeling was voor de PTSS waarvoor zij met EMDR werd behandeld. Appellante heeft deze behandeling onderbroken wegens haar zwangerschap. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat PTSS geen progressief ziektebeeld is en de oorzaak van de PTSS buiten de zwangerschap ligt. De stelling van appellante dat zij meer psychische klachten heeft gekregen in de zwangerschaps- en bevallingsperiode wordt niet medisch onderbouwd. Hetzelfde geldt voor een depressieve stoornis. Appellante heeft immers geen behandeling gehad en uit de verklaring van de psycholoog van 18 oktober 2019 blijkt dat nog steeds geen behandeling heeft plaatsgevonden. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante op medisch advies moest stoppen met EMDR, blijkt niet uit de verklaring van de psycholoog. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 oktober 2019 opgemerkt dat een zwangerschap geen reden is om een psychotherapeutische behandeling te staken en dat patiënten die kwetsbaar zijn voor een zwangerschap-gerelateerde depressie juist extra (kunnen) worden behandeld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.S. Barthel