ECLI:NL:CRVB:2021:2876
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van ZW-uitkering en de relatie met zwangerschap en bevalling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ZW-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 26 maart 2018 ziekmeldde met psychische klachten, had na haar zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg ontvangen. Op 9 mei 2019 meldde zij zich opnieuw ziek, maar de verzekeringsarts concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid niet het directe gevolg was van haar zwangerschap of bevalling. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe van 70% van het dagloon, maar dit besluit werd door appellante bestreden.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat haar klachten wel degelijk verband hielden met haar zwangerschap en bevalling, maar de Raad oordeelde dat er geen medisch onderbouwde aanwijzingen waren voor een causaal verband. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had onderbouwd waarom de psychische en lichamelijke klachten van appellante niet te relateren waren aan de zwangerschap.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak van een duidelijke relatie tussen arbeidsongeschiktheid en zwangerschap of bevalling voor het verkrijgen van een ZW-uitkering. De Raad volgde de richtlijnen van het Uwv en concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet uitsluitend het gevolg was van haar zwangerschap of bevalling, waardoor haar aanspraak op een hogere uitkering niet kon worden gehonoreerd.