ECLI:NL:CRVB:2021:3017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
15/7614 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Bijlsma, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. De Raad heeft eerder op 17 oktober 2019 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv werd opgedragen om de Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) aan te passen op basis van een deskundigenrapport. Het Uwv heeft vervolgens op 19 november 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, maar kwam niet volledig tegemoet aan de bezwaren van de appellant.

De Raad heeft een deskundige benoemd, L. Greveling-Fockens, die concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant op de relevante data (5 september 2014 en 15 juni 2015) niet duurzaam was. De Raad heeft het deskundigenrapport gevolgd en geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering, maar recht had op een WGA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 8.970,47 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 338,- vergoeden.

Uitspraak

15.7614 WIA, 17/2851 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2015, 14/8564 (aangevallen uitspraak I) en 7 maart 2017, 16/1423 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft een deskundige benoemd. De deskundige heeft een rapport uitgebracht. Partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd. De deskundige heeft een andere reactie gegeven.
De Raad heeft op 17 oktober 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3280) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 19 november 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft opnieuw aanleiding gezien een deskundige te raadplegen. Deze deskundige heeft op 3 maart 2021 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 17 oktober 2019.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is het Uwv opgedragen de Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) in overeenstemming te brengen met de inhoud van het rapport van 30 juli 2018 van de deskundige en vervolgens te bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 september 2014 en 15 juni 2015 (de data in geding).
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 19 november 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit III). Daarin heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf 15 september 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGAuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Vanaf 15 juni 2015 heeft appellant recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering, eveneens gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De hoogte van de loongerelateerde WGAuitkering wijzigt op grond van deze nieuwe beslissing niet en bedraagt de eerste twee maanden 75% en daarna 70% van het WIA-maandloon van appellant van €3.429,98. De loonaanvullingsuitkering waarop appellant vanaf 15 juni 2015 recht heeft, bedraagt eveneens 70% van het WIA-maandloon en is daarmee hoger dan de vervolguitkering die appellant tot op heden ontving. Aan bestreden besluit III liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2019, een FML van 29 oktober 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 november 2019 ten grondslag.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Uit de tussenuitspraak volgt dat de bestreden besluiten I en II niet juist zijn geweest. Om die reden zal de Raad de aangevallen uitspraken I en II vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaren en die besluiten vernietigen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
2.2.
Met het besluit van 19 november 2019 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit III.
2.3.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant op de data in geding volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt nog slechts de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn op de data in geding 5 september 2014 of 15 juni 2015, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGAuitkering.
2.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
2.5.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd en haar gevraagd naar haar visie omtrent de duurzaamheid van de beperkingen van appellant op de data in geding. Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 3 maart 2021 uitgebreid gemotiveerd dat op 15 september 2014 en 15 juni 2015 de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam is te beschouwen.
2.6.
Het Uwv heeft in de brief van 31 maart 2021 te kennen gegeven zich met het standpunt van de deskundige te kunnen verenigen.
2.7.
Appellant heeft bij brief van 16 april 2021 herhaald dat naar zijn mening per 15 september 2014 sprake was van een situatie waarin hij niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden. Ter onderbouwing heeft appellant er nogmaals op gewezen dat de deskundige die hij heeft ingeschakeld een behandeling heeft voorgesteld die leidt tot een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Ook de diagnose EPS, in dit geval depressie, leidt volgens appellant tot die situatie. Appellant heeft verder gewezen op informatie van de behandelend sector van 24 december 2014 en 9 januari 2015 dat hij toen al lang slecht functioneerde en niet meer in staat werd geacht te functioneren in zijn werk en gezin. Appellant heeft hier aan toegevoegd dat het Uwv hem bij besluit van 31 maart 2021 per 20 december 2018 een IVA-uitkering heeft toegekend, waarbij het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de wet geen terugwerkende kracht van meer dan een jaar kan worden verleend.
2.8.
Zoals in ook in de tussenuitspraak is overwogen, geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich opnieuw voor. Ook het deskundigenrapport van Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In wat appellant naar voren heeft gebracht is onvoldoende aanleiding te vinden om de deskundige niet te volgen. Daarbij betrekt de Raad dat de deskundige kennis heeft genomen van de beschikbare stukken en een inzichtelijk gemotiveerd standpunt heeft ingenomen, met inachtneming van onder meer het rapport van de door appellant ingeschakelde deskundige.
2.9.
Hieruit volgt dat het beroep tegen bestreden besluit III niet slaagt.
3. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 3.152,02 in beroep (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-. Daarnaast € 140,- voor de kosten van de tolk en € 20,02 aan reiskosten). De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 5.818,45 (2 punten voor het indienen van de hoger beroepschriften, 2x 0,5 punt voor de zienswijzen na verslagen deskundigenonderzoeken en 0,5 punt voor de op verzoek van de Raad uitgebrachte reactie op bestreden besluit III, met een waarde per punt van
€ 748,-. Daarnaast de kosten van de door appellant geraadpleegde deskundigen tot een bedrag van € 3.200,45). In totaal € 8.970,47.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de hoger beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond en vernietigt die besluiten;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 8.970,47;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.C.G. van Dijk