ECLI:NL:CRVB:2021:3051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, was eerder als 80 tot 100% arbeidsongeschikt beoordeeld, maar het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2018 vastgesteld op 40,26%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en voerde aan dat er meer beperkingen moesten worden erkend, vooral met betrekking tot zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld, en dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen waren voor deze beslissing. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het verbod van reformatio in peius, omdat de positie van appellant niet was verslechterd na zijn bezwaar. De Raad concludeerde dat het verzoek van appellant om schadevergoeding moest worden afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 243 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2019, 19/352 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker bij [naam B.V.] voor 38 uur per week. Op 20 januari 2014 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld met gezondheidsklachten. Deze klachten zijn verergerd na een auto-ongeval in maart 2014. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is aan appellant met ingang van 18 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 39,31% arbeidsongeschikt is. Vanwege een verslechtering van zijn gezondheid is appellant na een herbeoordeling met ingang van 21 november 2016 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Op 3 juli 2018 heeft appellant wederom wegens verslechtering van zijn gezondheidssituatie verzocht om een herbeoordeling. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellant op 31 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In het rapport van 1 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant als gevolg van lichamelijke en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant nog steeds niet geschikt is voor zijn eigen werk. Hij heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 augustus 2018 is de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 18 mei 2018 vastgesteld op 40,26%. Appellant is bij dit besluit meegedeeld dat hij tot en met 25 oktober 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt en dat hij vanaf 26 oktober 2018 tot 1 juni 2020 in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 22 augustus 2018 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat hij appellant op de hoorzitting had gezien en medische informatie van de behandelend psychiater had ontvangen, in een rapport van 10 december 2018 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 1 augustus 2018 zijn weergegeven. Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat de datum in geding 1 mei 2018 moet zijn en niet 18 mei 2018. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant, waaronder psychische klachten, tinnitus en duizeligheidsklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De verzekeringsartsen hebben daarbij medische informatie van de behandelend sector betrokken. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De door appellant in beroep overgelegde informatie was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bekend en is betrokken bij diens conclusie. Er is niet gebleken dat de in de FML van 1 augustus 2018 vastgestelde beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen, omdat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 1 mei 2018 terecht vastgesteld op 40,26%. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat geen sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet met de medische en arbeidskundige beoordeling kan verenigen. Appellant is van mening dat er meer beperkingen dan in de FML van 1 augustus 2018 moeten worden opgenomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de psychische problemen, suïcidaliteit, depressieve stoornis en tinnitus. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep informatie ingebracht van psychiater I. de Smedt van 19 oktober 2018, van psychiater R. Ahmadi en psychologe Z. Ugur van 3 maart 2020 en van orthopedisch chirurg M.P. van de Kerkhove van 19 februari 2020. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Niet alleen op medische gronden, maar ook gelet op zijn specifieke beroepsachtergrond en achtergrond in taal en opleiding. Tot slot heeft appellant gesteld dat het Uwv onzorgvuldig en in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft gehandeld doordat het Uwv vanuit de re-integratie hem heeft geadviseerd een IVA-uitkering aan te vragen. Nu als gevolg van deze herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid lager is vastgesteld dan voorheen, is appellant ernstig benadeeld. Over de nieuwe stukken die appellant op 18 oktober 2021 nog had ingebracht, is reeds op zitting geoordeeld dat deze buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2018 heeft vastgesteld op 40,26%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant wordt onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsartsen alle klachten in samenhang hebben bezien en beoordeeld. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot het aannemen van meer of andere beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 augustus 2021 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om op basis van die informatie meer beperkingen aan te nemen. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg blijkt dat geen sprake is van een ernstige aandoening aan de rug van appellant. De informatie van de psychiaters komt overeen met de medische gegevens die zich al in het dossier bevinden. De informatie van psychiater Ahmadi ziet bovendien niet op de datum in geding. Evenmin is gebleken van suïcidaliteit. De specialistische informatie over de tinnitus, waaruit blijkt van een voor de leeftijd van appellant normaal gehoor en slechts last in stilte en bij inslapen, is geen reden om meer beperkingen aan te nemen. Uit de medisch gegevens uit maart 2015 en uit 2017 blijkt evenmin dat appellant vanwege tinnitus meer beperkt is dan per datum in geding al is vastgesteld. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank terecht overwogen dat met de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Het zonder nadere onderbouwing ingenomen standpunt dat de geselecteerde functies voor appellant gelet op zijn achtergrond in taal en opleiding en beroepsachtergrond niet geschikt zijn, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de functies in arbeidskundig opzicht niet geschikt zijn. Daaraan wordt toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. In dit verband is van belang dat appellant in Turkije het basisonderwijs heeft voltooid, al sinds 1981 in Nederland verblijft, Nederlandse les heeft gevolgd en 17 jaar in Nederland heeft gewerkt. Omdat de geselecteerde functies, met opleidingsniveau 1 of 2, eenvoudig van aard zijn mag ervan worden uitgegaan dat appellant in staat is te voldoen aan de als beperkt aan te merken eisen die in die functies worden gesteld aan de mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal.
4.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onzorgvuldig en in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft gehandeld door hem te adviseren om een herbeoordeling te vragen met als doel een IVA-uitkering te verkrijgen. Het verbod van reformatio in peius betekent dat de indiener van een bezwaarschrift in beginsel niet door het indienen daarvan na heroverweging van het besluit in een slechtere positie komt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Dit verbod is hier niet geschonden, omdat geen sprake is van een verslechtering van de positie van appellant na bezwaar. Het Uwv is altijd bevoegd een herbeoordeling te verrichten (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4301). Ook anderszins ontbreken aanknopingspunten dat het Uwv onzorgvuldig zou hebben gehandeld of toezeggingen zou hebben gedaan.
4.6.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters