ECLI:NL:CRVB:2021:3108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/2489 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 28 februari 2017 ziek meldde met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze op 28 maart 2018, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde in een eerdere uitspraak dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat de nieuw geselecteerde functie van productiemedewerker textiel passend was. Het Uwv herzag zijn besluit en beëindigde de uitkering per 14 september 2019, wat leidde tot een nieuwe rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De rechtbank had eerder geen opdracht gegeven voor een nieuw medisch onderzoek, en de verzekeringsarts had voldoende informatie om te concluderen dat de belastbaarheid van appellant niet was veranderd. De Raad bevestigde dat de functies die aan de ZW-uitkering ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De argumenten van appellant dat zijn gezondheid was verslechterd, werden niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. De Raad oordeelde dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende waren en dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 2489 ZW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 mei 2020, SGR 19/7453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Bildirici, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Namens appellant is
mr. Bildirici verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sloper. Op 28 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 30 mei 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,29% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 maart 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies niet gehandhaafd, in plaats daarvan één nieuwe functie (productiemedewerker textiel, geen kleding) geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,75% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.2.
Bij uitspraak van 10 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat de in bezwaar nieuw geselecteerde functie productiemedewerker textiel in het verlengde ligt van de eerder geselecteerde functie van samensteller en dat daarom gehandeld is in strijd met de zogenaamde aanzegjurisprudentie. De rechtbank heeft verder overwogen dat onduidelijk is of het Uwv een voldoende actueel beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding en of de nieuw geselecteerde functie op die datum voldoende reëel en actueel is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2018 alsnog gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 september 2019 beëindigd. Aan het bestrede besluit liggen een e-mail van 4 oktober 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat zij, anders dan appellant veronderstelt, in haar uitspraak van 10 juli 2019 geen opdracht aan het Uwv heeft gegeven om een nieuw medisch onderzoek te verrichten. Overwogen is slechts dat het op dat moment niet duidelijk was of het Uwv een voldoende actueel beeld had van de gezondheidssituatie van appellant. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze de brief van 19 april 2018 van de orthopeed bij zijn onderzoek heeft betrokken. Duidelijk is dat appellant meniscuspathologie heeft die de klachten van de rechterknie kan verklaren. Omdat er al rekening is gehouden met de knieklachten en er al beperkingen zijn aangenomen op de aspecten lopen, staan, traplopen, tillen, duwen en trekken en geknield of gehurkt actief zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. In een e-mail van 4 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten weten dat er geen reden is te veronderstellen dat de belastbaarheid van appellant binnen een aantal maanden zou veranderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met de in beroep ingestuurde brief van 2 december 2019 van de orthopeed niet onderbouwd dat zijn medische situatie dusdanig was verslechterd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuw medisch (lichamelijk) onderzoek had moeten verrichten. Uit deze brief blijkt immers alleen dat op 21 juni 2018 een consult heeft plaatsgevonden, waarbij appellant opnieuw een injectie heeft gekregen en de mogelijkheid van een operatie en de kans op restklachten is besproken indien de injectie onvoldoende resultaat heeft. De rechtbank heeft overwogen gelet hierop geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig te achten, hoewel de e-mail van 4 oktober 2019 zeer summier is. Naar het oordeel van de rechtbank is er evenmin grond voor het oordeel dat de in de FML vastgestelde beperkingen onjuist zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de opdracht van de rechtbank in haar uitspraak van 10 juli 2019 niet heeft uitgevoerd. Volgens appellant had het Uwv moeten onderzoeken hoe de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding was. Het enige wat het Uwv in dit kader heeft gedaan echter, is het overleggen van de e-mail van 4 oktober 2019 waarin staat dat de verzekeringsarts even naar de zaak heeft gekeken en er volgens haar geen reden is te veronderstellen dat de belastbaarheid zou veranderen binnen een aantal maanden. Appellant heeft gesteld dat dit geen objectieve veronderstelling is van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat dit niet getuigt van zorgvuldigheid. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij op 24 mei 2018 voor het laatst is beoordeeld door de verzekeringsarts en de (nieuwe) datum in geding (14 september 2018) ongeveer vier maanden later ligt. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij op leeftijd is, zijn gezondheid sneller is achteruitgegaan en hij actief door een orthopeed werd behandeld. Verergering van de klachten is volgens appellant aannemelijk, omdat de orthopeed in zijn brief van 2 december 2019 heeft opgemerkt dat een (knie)operatie wordt overwogen. Dit had voor het Uwv uit het oogpunt van zorgvuldigheid reden moeten zijn appellant uit te nodigen en onderzoek te doen naar de actuele belastbaarheid. Appellant heeft ten slotte gesteld dat onvoldoende is gemotiveerd dat de functie chauffeur heftruck geschikt voor hem is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verrichten of het laatst hebben verricht of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep tot aan de zitting heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar e-mail van 4 oktober 2019 dat zij even naar de zaak heeft gekeken en geen reden heeft te veronderstellen dat de belastbaarheid zou veranderen binnen een aantal maanden, niet betekent dat haar beoordeling niet zorgvuldig is geweest. Door het Uwv is toegelicht waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep per email en niet zoals gebruikelijk met een rapport heeft gereageerd, namelijk omdat zij inmiddels naar een andere afdeling was overgestapt. In aanmerking nemend dat er geen medische informatie is ingebracht waaruit is gebleken dat de belastbaarheid van appellant in de periode 28 maart 2018 tot 14 september 2018 is veranderd, is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook navolgbaar. In de in beroep ingezonden brief van 2 december 2019 van de reumatoloog zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor een verslechtering op de datum in geding ten opzichte van 28 maart 2018. De conclusie in de brief van 2 december 2019 van de reumatoloog over de knieklachten (scheurtje in mediale meniscus middenhoorn en verdenking kleine scheur laterale meniscus voorhoorn) is dezelfde als de conclusie in zijn brief van 19 april 2018. De mogelijkheid van een operatie is verder al in de bezwaarfase besproken.
4.3.
De pas ter zitting ingenomen stellingen dat appellant niet in staat is tot het incidenteel tillen van 15 kg en over zijn matige schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal, zullen niet inhoudelijk worden beoordeeld, omdat deze in strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor te laat zijn aangevoerd. Het Uwv heeft ter zitting niet meer adequaat kunnen reageren op deze stellingen en niet is gebleken dat deze beroepsgronden niet eerder hadden kunnen worden aangevoerd.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De stelling ter zitting bij de Raad dat appellant in verband met zijn rechterknieklachten niet in staat is tot het bedienen van het gaspedaal in de functie van heftrucktchauffeur, is niet nader onderbouwd en slaagt reeds daarom niet. Appellant is bovendien niet beperkt geacht op het aspect knielen, hurken en uit de functieomschrijving en het resultaat functiebeoordeling blijkt ook niet dat het bedienen van het gaspedaal (bijzonder) inspannend is.
4.5.
Appellant heeft eveneens pas ter zitting van de Raad aangevoerd dat hij door een onjuiste indexering van het maatmaninkomen en daarmee de berekening van zijn resterende verdiencapaciteit mogelijk niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, waarbij hij erop heeft gewezen dat zijn resterende verdiencapaciteit nu is vastgesteld op 66,75%. Ook deze beroepsgrond zal niet inhoudelijk worden beoordeeld, omdat deze in strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor te laat is aangevoerd. Het Uwv heeft ter zitting niet meer adequaat kunnen reageren op deze beroepsgrond en niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.C.G. van Dijk