ECLI:NL:CRVB:2021:3114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
21/276 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 3 januari 2018 ziek meldde met rug- en voetklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 3 februari 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder dat zijn beperkingen niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat hij rustmomenten nodig had vanwege zijn rugklachten. De Raad oordeelde echter dat appellant zijn standpunten niet met medische stukken had onderbouwd en dat de FML correct was vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.276 ZW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 december 2020, 20/60 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator voor 39,77 uur per week. Op 3 januari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met rug- en voetklachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 28 november 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,08% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
18 december 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 februari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 december 2018 bezwaar gemaakt. In dat kader is appellant tijdens een hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de FML aangepast en appellant ook beperkt geacht in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van 16 september 2019 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en vier van de vijf oorspronkelijk geselecteerde SBC-codes/functies niet langer passend geacht en vervolgens nieuwe functies geselecteerd. Op basis van drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), assemblage medewerker elektrotechnische producten
(SBC-code 267041) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) te verrichten, met als reservefuncties: boekhouder, kassier (SBC-code 515070) en commercieel administratief medewerker (SBC-code 516110).
1.4.
Bij brief van 22 oktober 2019 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuw geselecteerde functies. Appellant is in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren kenbaar te maken, van welke gelegenheid hij bij brief van 4 november 2019 gebruik heeft gemaakt. In een nader rapport van 7 november 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de bezwaren van appellant besproken en daarin geen aanleiding gezien om anders te concluderen. Bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant, met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn in verband met de nieuw geselecteerde functies, met ingang van 30 december 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 16 september 2019, alsmede informatie afkomstig van de behandelend sector. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per datum in geding en van de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De stelling van appellant dat niet op alle door hem in bezwaar naar voren gebrachte punten is ingegaan, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 september 2019 afdoende gereageerd op wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht. Wat betreft het standpunt van appellant over zijn dagritme heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hij hele dagen op was en de urenbelastbaarheid niet anders wordt doordat hij vroeg opstaat. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de primaire verzekeringsarts gevolgd dat appellant vooral is aangewezen op zittend werk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zitten medisch gezien mogelijk, ondanks de rugklachten van appellant, zodat de FML op het item zitten juist is. Wat appellant heeft aangevoerd is volgens de rechtbank onvoldoende om verdergaande beperkingen aan te nemen, als neergelegd in de FML. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verzocht dat wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellant heeft zijn standpunt staande gehouden dat zijn beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML en hij op grond van zijn beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Appellant benadrukt dat door de verzekeringsarts nog steeds geen antwoord is gegeven op wat hij in bezwaar en
beroep als gronden naar voren heeft gebracht over zijn dagritme. Hij heeft overdag rustmomenten nodig. Zonder deze rustmomenten komt hij de dag niet door in verband met zijn rugklachten. Daarbij vraagt appellant zich af hoe het feit dat hij rustmomenten dient te nemen, medisch zou moeten onderbouwen. Appellant heeft verder benadrukt dat de verzekeringsarts heeft aangegeven dat hij is aangewezen op vooral zittend werk dat afgewisseld kan worden met staan en lopen en dat dit ten onrechte niet in de FML is opgenomen. Voorts gebruikt hij medicatie welke van invloed is op zijn reactie- en concentratievermogen en ook dit punt is volgens appellant niet door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken. Er zou overleg geweest zijn tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige over dit punt, maar dat is niet in een rapport neergelegd. Voor de uiteenzetting waarom hij de functies niet kan verrichten verwijst appellant naar wat hij daarover in beroep naar voren heeft gebracht. Volgens appellant zijn er in de functies op diverse aspecten sprake van een overschrijding van de belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.3.
Wat betreft het standpunt van appellant dat hij overdags rustmomenten moet inlassen vanwege zijn rugklachten wordt geoordeeld dat niet is gebleken dat bij appellant om medisch objectiveerbare redenen een noodzaak voor rustmomenten op de dag bestaat. Appellant heeft dit standpunt ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd. Wat betreft het medicatiegebruik van appellant wordt geoordeeld dat dit in de bezwaarfase is besproken en voldoende is meegewogen bij de besluitvorming. Dat het gebruik van medicatie een beperking voor het verrichten van arbeid oplevert is eveneens niet met medische stukken onderbouwd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 september 2019 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat betreft de afwisseling van zitten/staan/lopen wordt nog opgemerkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals blijkt uit zijn rapport van 9 oktober 2019, overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Toegelicht is dat indien er bij lopen, zitten of staan geen sprake is van een signalering, er geen overschrijding van de belastbaarheid is. Daarbij is zitten niet beperkt, wat inhoudt dat appellant in staat wordt geacht twee uur achtereen en acht uur per dag te kunnen zitten. Verder is toegelicht dat het in de functies, naast de reguliere afwisseling van zitten, mogelijk is om af en toe even te vertreden zonder dat dit ten koste gaat van de productie. Aan de juistheid van deze motivering behoeft niet te worden getwijfeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar