In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 3 januari 2018 ziek meldde met rug- en voetklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 3 februari 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder dat zijn beperkingen niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat hij rustmomenten nodig had vanwege zijn rugklachten. De Raad oordeelde echter dat appellant zijn standpunten niet met medische stukken had onderbouwd en dat de FML correct was vastgesteld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.