ECLI:NL:CRVB:2021:3117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/979 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van volledige arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de ingangsdatum van haar volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2004 ziek is, heeft meerdere keren verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante tussen 35 en 80% arbeidsongeschikt was, maar na een herbeoordeling in 2018 heeft het Uwv de ingangsdatum van haar volledige arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 3 oktober 2016. Appellante was het niet eens met deze datum en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar volledige arbeidsongeschiktheid al eerder was ingetreden, namelijk per 1 januari 2012. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft in zijn overwegingen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid verder terug te leggen dan 3 oktober 2016. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig waren en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rol van medische rapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 979 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2020, 19/3496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft via videobellen zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als assistent filiaalleidster voor 38 uur per week, heeft zich op 17 juli 2004 ziek gemeld als gevolg van klachten van het
bewegingsapparaat (nek, rug en bekken) gerelateerd aan de zwangerschap. Voorts zijn ook arm- en beenklachten ontstaan, als ook hoofdpijn- en vermoeidheidsklachten en
psychische klachten. Bij besluit van 24 december 2007 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 10 november 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend omdat zij tussen 35 en 80% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 10 augustus 2007 beëindigd en bepaald dat appellante met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.2.
Appellante heeft verzocht om een herbeoordeling omdat zij sinds 14 januari 2008 toegenomen beperkingen heeft. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2009 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt en dat de WIA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
1.3.
Op 18 mei 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling, omdat haar lichamelijke en psychische klachten sinds de beoordeling in 2008 zijn toegenomen. Een arts van het Uwv heeft appellante op het spreekuur van 18 mei 2018 lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft op 18 mei 2018 van zijn onderzoeksbevindingen – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – een rapport opgesteld en daarin geconcludeerd dat appellante toegenomen klachten en beperkingen weergeeft die vergelijkbaar zijn met eerdere ziektebeelden die bij eerdere beoordelingen aan de orde zijn geweest en die slechts in detail verschillen. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante toegenomen beperkingen zijn waarbij hij de ingangsdatum van de toename arbitrair heeft vastgesteld op 1 oktober 2017. De arts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juli 2019, geldig per 1 oktober 2017. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige onvoldoende functies kunnen duiden waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2017 100% arbeidsongeschikt is en dat om deze reden de WIA-uitkering vanaf 1 december 2017, twee kalendermaanden na 1 oktober 2017, wordt aangepast.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2018 en aangevoerd dat de toegenomen en volledige arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden dan 1 oktober 2017.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard in die zin dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellante al vanaf 3 oktober 2016 is ingegaan en vastgesteld moet worden op 100%. De WGA-loonaanvullingsuitkering wordt om deze reden vanaf 3 december 2016 toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 mei 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Wat appellante heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van dit onderzoek en de daaraan verbonden conclusies. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv de in het bestreden besluit gehanteerde ingangsdatum onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit de informatie van de huisarts over de jaren 2008 tot en met 2019, en de ondersteunende informatie van behandelaars heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op steekhoudende en inzichtelijke wijze uiteengezet waarom 3 oktober 2016 als ingangsdatum van volledige arbeidsongeschiktheid kan worden gehanteerd. Het Uwv heeft daarbij doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat actieve therapie in de vorm van fysiotherapie voor de klachten van appellante pas begin oktober 2016 echt op gang kwam als gevolg van een toename van de klachten, en dat daarvoor geen behandelingen of klachten op locomotoor gebied worden vermeld in het journaal van de huisarts, noch in de aanwezige brieven van specialisten. Dat in het huisartsenjournaal bij de datum 10 januari 2012 de passage 'machtiging Mensendieck uitgeschreven' is opgenomen maakt niet dat déze datum gehanteerd had moeten worden als ingangsdatum, nu uit de overige journaalregels niet blijkt dat behandeling vervolgens daadwerkelijk op gang is gekomen. Dit is wel het geval bij de fysiotherapie waarvan melding wordt gemaakt op 3 oktober 2016. Omdat er geen twijfel is aan de zorgvuldigheid en juistheid van de vastgestelde belastbaarheid in de FML, geldig op 3 oktober 2016, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen op grond van het Korošec-arrest.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft aangeknoopt bij de datum dat een aanvang is gemaakt met fysiotherapie van appellante waarvan de verzekeringsartsen hebben gesteld dat deze op 3 oktober 2016 ligt. Deze benadering is niet te volgen omdat appellante al veel eerder, namelijk in 2012, vanwege toegenomen klachten met Mensendiecktherapie is begonnen. Ter zitting is door appellante het standpunt ingenomen dat de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2012 moet worden vastgesteld. Ter ondersteuning van deze grond heeft appellante een kopie overgelegd van een emailbericht van 6 maart 2020 waaruit blijkt dat appellante van 24 november 2011 tot en met 10 december 2012 in totaal 31 Mensendieckbehandelingen heeft gehad. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende betrokken dat in het huisartsenjournaal bij de datum van 3 oktober 2016 is vermeld dat de pijnklachten gereduceerd moeten worden tot een aanvaardbaar niveau. Hieruit blijkt dat appellante op 3 oktober 2016 al zodanige ernstige klachten had dat fysiotherapie is aangewezen. Dit kan niet anders betekenen dan dat appellante al eerder kampte met deze klachten alvorens zij naar de huisarts is gegaan voor consult. Ook dit maakt een eerdere ingangsdatum dan 3 oktober 2016 aannemelijk. Omdat met de door appellante ingebrachte medische informatie voldoende twijfel aan het medisch standpunt van de verzekeringsartsen is gezaaid, heeft appellante met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec, verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de hoger beroepsgronden een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep staat de vraag centraal of appellante al eerder volledig arbeidsongeschikt was dan de datum 3 oktober 2016 die het Uwv heeft vastgesteld als ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid op grond waarvan appellante met ingang van 3 december 2016, twee maanden na 3 oktober 2016, recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rapporten van de artsen van het Uwv zijn gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. Er heeft een psychisch en een lichamelijk onderzoek door de primaire arts plaatsgevonden en er heeft dossierstudie plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting, heeft dossierstudie verricht en heeft het in bezwaar opgevraagd huisartsenjournaal met een groot aantal brieven van specialisten betrokken bij de heroverweging.
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid eerder dient te liggen dan door het Uwv is vastgesteld op 3 oktober 2016. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv ook informatie bevat van de huisarts, namelijk het huisartsenjournaal over de periode 2008 tot februari 2019 met daarbij behorende brieven van specialisten. In deze stukken zijn opgenomen onderzoeksbevindingen als ook het beloop van klachten en behandelingen. In hoger beroep heeft appellante informatie overgelegd van een behandeling in het kader van Mensendieck in 2011 en 2012. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de klachten en onderzoeksbevindingen van aandoeningen van appellante. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan in navolging van de uitspraak van de Raad van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457, het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel om de conclusies van de verzekeringsartsen over de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid per 3 oktober 2016 in twijfel te trekken. De rechtbank heeft de gronden van appellante die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd, uitvoerig besproken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.1.
In het door appellante overgelegde emailbericht van 6 maart 2020, waarin is vermeld dat zij in de periode november 2011 tot en met december 2012 31 Mensendieckbehandelingen heeft gevolgd, wordt geen reden gezien de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid verder terug te leggen naar januari 2012 zoals betoogd door appellante. De verzekeringarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 maart 2020 gemotiveerd uiteengezet dat dit emailbericht, behoudens de vermelding van periode en aantal behandelingen, geen concrete medische gegevens bevat omtrent de aard en noodzaak van de Mensendiecktherapie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat bij Mensendiecktherapie het verbeteren van de houding en een goede kwaliteit van bewegen centraal staat en dat patiënten ook zonder verwijzing daar terecht kunnen. De therapie was van tijdelijke aard en naar algemeen medisch inzicht kan ervan uitgegaan worden dat het effect van de oefentherapie haar vruchten heeft afgeworpen waardoor er geen sprake kan zijn van structurele en aanhoudende beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het hebben van klachten niet vanzelfsprekend leidt tot arbeidsbeperkingen waardoor appellante volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen. Die motivering is afdoende.
4.5.2.
Evenmin slaagt de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het huisartsenjournaal onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling. Juist de vermelding in het huisartsenjouraal dat appellante op 3 oktober 2016 is doorverwezen naar de fysiotherapeut is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden geweest de door de primaire arts vastgestelde datum van 1 oktober 2017 te heroverwegen. Na bestudering van het dossier heeft deze verzekeringsarts in het rapport van 20 mei 2019 inzichtelijk uiteengezet dat er op 3 oktober 2016 een knikmoment dan wel een keerpunt in de belastbaarheid van appellante is te duiden. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat in het huisartsenjournaal noch in de aanwezige brieven van specialisten, in de jaren 2007 tot oktober 2016, behandelingen of klachten op locomotoor gebied zijn vermeld. Eerst begin oktober 2016 is er, gezien de toename van de klachten, een actieve therapie op het gebied van fysiotherapie op gang gekomen op basis waarvan het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch zeer aannemelijk is dat de afgenomen belastbaarheid van appellante toen al in grote lijnen overeenkwam met de door de primaire arts vastgestelde beperkingen in de FML van 18 juli 2018. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid heeft aangeknoopt bij de datum 3 oktober 2016, zoals genoemd in het huisartsenjournaal, is gezien de medische stukken afdoende en navolgbaar gemotiveerd. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan dit standpunt.
4.5.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding is de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid verder terug te leggen dan 3 oktober 2016. Omdat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit waarin appellante met ingang van 3 december 2016 in aanmerking is gebracht voor een loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, terecht ongegrond verklaard.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide