ECLI:NL:CRVB:2021:3128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
17/5499 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigen loongerelateerde WGA-uitkering en toekennen WGA-vervolguitkering met vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar loongerelateerde WGA-uitkering te beëindigen en haar een WGA-vervolguitkering toe te kennen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Appellante, die zich op 9 juli 2012 ziek meldde na een auto-ongeval, was eerder in aanmerking gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 7 juli 2016 en stelde de arbeidsongeschiktheid vast op 35 tot 45% zonder voorafgaand medisch onderzoek. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zittingen werd appellante bijgestaan door haar advocaat, en het Uwv werd vertegenwoordigd door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De Raad benoemde een deskundige, dr. F.B. van der Wurff, die op 14 december 2020 een rapport uitbracht. De deskundige concludeerde dat er geen organisch psychosyndroom of hersenschade was die de klachten van appellante verklaarde. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld.

De uitspraak werd gedaan op 13 december 2021, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en het Uwv veroordeelde tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht van appellante.

Uitspraak

17.5499 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 juli 2017, 17/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. P.A.M. Staal heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv is niet verschenen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Op 6 februari 2020 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Steenwijk, bijgestaan door verzekeringsarts bezwaar en beroep mr. drs. W. Ebbelaar . Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft dr. F.B. van der Wurff, psychiater, als deskundige benoemd. Deze heeft op 14 december 2020 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft zijn zienswijze op het rapport gegeven en nadere stukken ingediend. Appellante heeft haar zienswijze gegeven.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als participatiecoach (consulent A) voor 32,09 uur per week. Op 9 juli 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een auto-ongeval. Zij is met ingang van 7 juli 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47% en het einde van de loongerelateerde periode op 7 juli 2016. Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante per 7 juli 2016 beëindigd en aan appellante een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Dit is gebeurd zonder voorafgaand medisch en arbeidskundig onderzoek.
1.2.
In bezwaar hebben alsnog een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft op 15 augustus 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming daarvan functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 44,28%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2016 heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante op spreekuur gezien en appellante psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft appellante aansluitend aan de hoorzitting psychisch onderzocht. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen de beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de behandelend psycholoog en de behandelend psychiater, in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellante in de FML van 15 augustus 2016 in voldoende mate rekening is gehouden. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
2.2.
Met de arbeidskundige rapporten van 30 september 2016, 21 november 2016 en 17 maart 2017, gelezen in samenhang met de rapporten van de verzekeringsartsen en de gegevens uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid. De signaleringen zijn voldoende toegelicht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML van 15 augustus 2016 is vastgesteld. Volgens appellante is zij beperkt ten aanzien van concentratie en aandacht, handelingstempo en onverwachte auditieve prikkels en had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante (onder meer) verwezen naar een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van 22 mei 2014 (NPO) en een verklaring van psychiater D. Sierink van
4 mei 2016. Verder heeft appellante kanttekeningen bij de geschiktheid van de geselecteerde functies geplaatst. Ter zitting op 27 juni 2019 heeft appellante nader toegelicht welke beperkingen zij in het dagelijks leven, zoals bij het verrichten van vrijwilligerswerk in [locatie] en wanneer zij op de fiets onderweg is, ervaart door haar gevoeligheid voor prikkels door licht en geluid. Daarbij heeft zij gewezen op de aanbevelingen die in het verslag van het NPO zijn opgenomen over omstandigheden waaronder zij met deze beperkingen in een werkomgeving zou kunnen functioneren: een prikkelarme werkomgeving, schriftelijke werkinstructies in plaats van mondeling en een urenbeperking in de vorm van halve dagen werken met korte pauzes tussendoor.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2021en rapporten van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2019 en
12 januari 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv appellante terecht met ingang van 7 juli 2016 een
WGA-vervolguitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich in deze zaak voor. Daartoe is het navolgende van belang.
4.4.
Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige Van der Wurff geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd, appellante onderzocht, en de resultaten van een op zijn verzoek uitgevoerd NPO van 9 oktober 2020 in zijn onderzoek betrokken. De deskundige heeft in zijn rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat hij het niet aannemelijk acht dat er op de datum in geding sprake was van een organisch psychosyndroom of hersenschade die een relatie heeft met de klachten en ervaren beperkingen als gevolg van het auto-ongeval. Daarbij heeft de deskundige betrokken dat uit het NPO volgt dat er geen cognitieve stoornissen geobjectiveerd konden worden. De deskundige heeft daarom geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen dan de in de FML van 15 augustus 2016 vastgestelde beperkingen. De deskundige acht het aannemelijk dat er in ieder geval sprake was van een somatische symptoomstoornis en een persisterende depressieve stoornis. De deskundige heeft vanuit psychiatrisch oogpunt geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen. Volgens de deskundige moet een verzekeringsarts opnieuw beoordelen of er in de FML bij de beoordelingspunten doelmatig en zelfstandig handelen, het handelingstempo, samenwerken en eigen gevoelens uiten beperkingen moeten worden aangenomen, waarbij ook opnieuw de noodzaak van een urenbeperking moet worden beoordeeld.
4.5.
Hoewel de deskundige, zoals in 4.4 vermeld op basis van zijn eigen onderzoek, alle beschikbare informatie en het NPO een organisch psychosyndroom niet aannemelijk acht heeft hij de mogelijkheid geopperd een aanvullend onderzoek te laten verrichten door een neuroloog om eventuele onzekerheid daarover blijvend weg te nemen. Nu de deskundige in zijn rapport geen blijk heeft gegeven van twijfel aan de juistheid van zijn conclusie dat er bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een organisch psychosyndroom en hij deze conclusie, na zorgvuldig onderzoek, op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd, wordt geen aanleiding gezien voor een dergelijk aanvullend onderzoek door een neuroloog. Daarbij wordt aangetekend dat bij appellante sprake lijkt te zijn van een misverstand waar zij in haar zienswijze naar aanleiding van het rapport van de deskundige pleit voor een aanvullend NPO.
4.6.
Met het rapport van 12 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op het rapport van de deskundige, voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om, behoudens ten aanzien van het beoordelingspunt eigen gevoelens uiten in de rubriek sociaal functioneren, verdergaande beperkingen aan te nemen dan in de FML van 15 augustus 2016 opgenomen en ook niet om een urenbeperking aan te nemen. Ten aanzien van de door de deskundige voorgestelde beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren onder de beoordelingspunten 1 tot en met 8 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in het NPO geen cognitieve stoornissen zijn aangetoond en dat er geen sprake is van ernstige psychiatrische problematiek maar van een chronische depressie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er met name sprake van acceptatieproblematiek en motivatieproblemen die appellante energie lijken te kosten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de wisselende stemmingsuitingen van appellante aanleiding gezien de FML aan te passen door een beperking aan te nemen bij het beoordelingspunt eigen gevoelens uiten in de rubriek sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om een beperking aan te nemen bij het beoordelingspunt samenwerken. Ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van een structureel rustmoment in die zin dat er sprake is van een verhoogde slaapbehoefte.
4.7.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 23 maart 2021, na overleg te hebben gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gemotiveerd uiteengezet dat de aanpassing van de FML voor wat betreft het beoordelingspunt eigen gevoelens uiten geen aanleiding geeft de geselecteerde functies ongeschikt te achten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat het allemaal productiefuncties zijn waarin minimale eisen aan de communicatie worden gesteld. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat in geen van de geselecteerde functies conflicthantering voorkomt. In de functies van assembleerder installatie, motoren, voertuigen (SBC-code 265110), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en de reservefunctie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) komt samenwerken voor maar is sprake van een eigen afgebakende deeltaak. In de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding
(SBC-code 272043) is geen sprake van een kenmerkende belasting op dit beoordelingspunt. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige beroep te twijfelen.
4.8.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
4.9.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (een punt voor het beroepschrift en een punt voor de zitting dus in totaal twee punten met een waarde per punt van € 748,-) en € 2.244,- in hoger beroep (een punt voor het hoger beroepschrift, een punt voor de zitting, een halve punt voor de nadere zitting en een halve punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige, dus in totaal drie punten met een waarde per punt van € 748,-) voor verleende rechtsbijstand. In totaal gaat het om een bedrag van € 3.740,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.740,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten