ECLI:NL:CRVB:2021:3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
21/2046 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die van 3 februari 2017 tot 3 februari 2018 als analiste/laborante werkte, had een ZW-uitkering ontvangen vanwege zwangerschapsklachten. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 5 november 2019, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was en dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde nieuwe medische stukken toe, maar de Raad oordeelde dat de eerdere beoordeling door het Uwv deugdelijk was gemotiveerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af. De Raad oordeelde dat de FML van 29 augustus 2019 voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch gezien geschikt waren.

Uitspraak

21.2046 ZW

Datum uitspraak: 13 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2021, 20/3571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via (beeld)bellen plaatsgevonden op 22 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Geld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 3 februari 2017 tot 3 februari 2018 werkzaam geweest als analiste/laborante. Van 4 december 2017 tot 31 maart 2018 ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij was uitgevallen voor haar werkzaamheden door zwangerschapsklachten. Van 31 maart 2018 tot 21 juli 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 21 juli 2018 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het Uwv aan appellante per 23 juli 2018 een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 23 augustus 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 86,74% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 oktober 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 november 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en de beperkingen niet onjuist. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 5 mei 2020 heeft toegelicht dat appellante gegevens van de orthopeed en de huisarts heeft overgelegd en dat er geen aanleiding was tot het opvragen van nadere informatie. Appellante heeft in beroep geen medische stukken van behandelaars overgelegd waaruit een andere conclusie kan worden getrokken. De rechtbank heeft verder overwogen dat ook de omstandigheid dat de hoorzitting telefonisch is afgehandeld niet leidt tot het oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar aanvullende rapport van 24 februari 2021 toegelicht dat appellante door de verzekeringsarts al fysiek werd onderzocht en dat in bezwaar geen aanleiding bestond om appellante nogmaals fysiek te onderzoeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts F.A.J.N. Intven bij zijn beoordeling heeft gekeken naar de periode van de zwangerschap van appellante en zij heeft uiteengezet dat de beperkingen die hieruit voortvloeien al hebben geleid tot het aannemen van beperkingen voor langdurig staan. Een preventieve urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde, alleen al omdat geen sprake is van een van de situaties uit de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank ook inzichtelijk gemotiveerd dat de door Intven aangenomen diagnoses niet kunnen worden vastgesteld omdat uit de aanwezige medische stukken niet blijkt dat appellante naar een specialist is gestuurd voor haar, bij de verzekeringsarts al bekende, rug- en bekkenklachten. Over de diagnose hydrops aan de knieën heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat de orthopeed op 4 oktober 2018 hierover heeft gerapporteerd, maar dat uit de foto's geen afwijkingen bleken en dat later is gebleken dat de klachten niet zijn verergerd waardoor er geen doorverwijzing naar de reumatoloog heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft over de diagnose mentale overbelasting met aanpassingsproblematiek overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat er op basis van haar onderzoek geen aanleiding was tot het stellen van beperkingen op cognitief gebied en dat de al vastgestelde beperkingen door de verzekeringsarts voldoende zijn. De rechtbank is verder niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om gevolg te geven aan het verzoek van appellante om een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat zij ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd. Daarnaast zijn volgens appellante de medische beperkingen onjuist vastgesteld in de FML. Appellante verwijst daartoe naar de door haar in beroep overgelegde rapporten van onafhankelijk verzekeringsarts Intven en arbeidsdeskundige M. Overduin. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij met deze rapporten twijfel heeft gezaaid aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij verzoekt daarom een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij inmiddels is behandeld door psychologen die de diagnoses PTSS en een gegeneraliseerde angststoornis hebben vastgesteld. Appellante heeft verder aangevoerd dat met de voor haar geselecteerde functies haar belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 mei 2020 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen aspecten van de medische situatie van appellante hebben gemist of dat het medisch onderzoek anderszins onzorgvuldig is geweest. Dat appellante meent dat onvoldoende lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt niet dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante onjuist hebben ingeschat. Daarbij is mede van belang dat medische informatie van behandelaren van appellante in het dossier aanwezig is en dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 november 2021 gemotiveerd uiteen heeft gezet, niet alleen het lichamelijk onderzoeken van een persoon bijdraagt aan het uitvoeren van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 mei 2020 en 24 februari 2021 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 29 augustus 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de psychische klachten, de knieklachten en de rug- en bekkenklachten. In tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts in de FML beperkingen opgenomen op het beoordelingspunt tillen of dragen en toegelicht dat niet frequent kan worden geknield of gehurkt. Ook zijn voor de psychische klachten van appellante beperkingen in de FML opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat ook op de beoordelingspunten vasthouden en verdelen van aandacht beperkingen hadden moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat Intven geen op appellante toegespitste argumenten heeft aangedragen op grond waarvan meer of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische stukken ingediend. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze stukken en naar de door haar in beroep ingebrachte rapporten heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2021 overtuigend toegelicht dat uit de informatie van de orthopeed en de huisarts blijkt dat een milde matige zwelling van de knieën bestaat. Voorts heeft appellante tijdens de hoorzitting verklaard dat de knieën sinds medio 2019 weer goed zijn. Over de rugklachten heeft appellante tijdens de hoorzitting verklaard dat op de röntgenfoto’s geen afwijkingen te zien waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook afdoende toegelicht dat er geen medische grond is om appellante voor haar knie- of rugklachten meer beperkt te achten dan ze al beperkt is geacht. In het rapport van 18 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook overtuigend gemotiveerd dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de in 2021 gestelde diagnoses PTSS en gegeneraliseerde angststoornis ruim na de datum hier in geding zijn vastgesteld en dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat deze ook al op de hier te beoordelen datum, 5 november 2019, aan de orde waren. Zij heeft overtuigend gemotiveerd dat tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts en de hoorzitting in de bezwaarprocedure geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen waaruit geconcludeerd moet worden dat appellante vanwege een psychiatrische aandoening behandeling zou behoeven. Gelet op de omstandigheden waarin appellante verkeerde, bestond wel aanleiding voor begeleiding. Dit sluit aan op de conclusie van Intven dat sprake was van overbelasting en aanpassingsproblematiek.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 augustus 2019 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Voor een toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante wordt verwezen naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties. Daarnaast heeft het Uwv ter zitting van de Raad afdoende toegelicht dat geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante bestaat op beoordelingspunten 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk). Zoals in de FML is weergegeven wordt appellante in staat geacht ongeveer twee uur achtereen te zitten. In de geselecteerde functies wordt maximaal 60 minuten achtereen gezeten. Daarbij is de medewerker niet voortdurend gebonden aan de werkplek, kan van houding worden gewisseld en bestaat ook tussentijds de mogelijkheid om te vertreden. Hiermee wordt ook voldaan aan de in de FML opgenomen beperking dat appellante zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten, maar moet kunnen vertreden.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel