ECLI:NL:CRVB:2021:3177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en recht op WIA-uitkering na niet vervulde wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant en de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 1 mei 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet meer recht had op ziekengeld per 30 juni 2018, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de medische beoordeling niet onjuist was. Appellant had zijn stelling dat hij het niet eens was met de medische beoordeling niet met nadere stukken onderbouwd. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn visus niet was onderzocht, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellant met een bril een vrijwel normale visus had en dat er geen reden was om aanvullende beperkingen aan te nemen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant de wachttijd van 104 weken, die op 1 mei 2017 was aangevangen, niet had vervuld. Hierdoor had hij geen recht op een WIA-uitkering per 29 april 2019. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.915 ZW, 20/916 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 februari 2020, 19/1286 en 19/1851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C. van Kasteren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 32 uur per week. Op 1 mei 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.1.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 14 februari 2018 gezien en op 23 april 2018 telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,16% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juni 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2018 bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en bepaald dat het ziekengeld met ingang van 22 maart 2019 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Na het aanpassen van de FML is een aantal functies komen te vervallen en is een aantal nieuwe functies geduid. De uitkomst daarvan is dat appellant nog 72,48% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Appellant heeft op 8 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 april 2019 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat het ziekengeld van appellant voor einde wachttijd is beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2019 heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medische gegevens kenbaar betrokken in zijn onderzoek. Er is geen reden om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. Appellant heeft zijn stelling dat hij het niet eens is met de medische beoordeling niet met nadere stukken onderbouwd. Naar aanleiding van in beroep ontvangen informatie van de opticien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 augustus 2019 gemotiveerd zijn standpunt niet te wijzigen. De rechtbank heeft dit gevolgd. De verdere stukken die appellant heeft ingediend, zien niet op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies geacht worden geschikt te zijn voor appellant. Omdat appellant niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest voor zijn arbeid, heeft het Uwv terecht bepaald dat appellant met ingang van 29 april 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellants visus niet heeft onderzocht, terwijl het op de hoorzitting wel aan de orde is geweest. Ten onrechte is in de FML geen beperking opgenomen voor zien. Uit de overgelegde informatie van de oogarts van 7 januari 2020 blijkt dat appellants visus ook na correctie met een bril afwijkt van de normale visus. Daardoor kan appellant geen optisch fijn werk doen. Omdat in de geduide functies precisiewerk voorkomt, waarin men goed moet kunnen onderscheiden, zijn de functies niet geschikt voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Recht op ziekengeld
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep stukken van een oogonderzoek van 7 januari 2020 overgelegd. Voor zover deze informatie kan zien op de datum in geding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 mei 2020 inzichtelijk toegelicht dat uit het oogonderzoek blijkt dat appellant met eigen correctie (een bril) een vrijwel normale visus heeft en dat met een aangepaste correctie een nog verdere verbetering van de visus mogelijk is omdat er bij het oogonderzoek verder geen oogafwijkingen gevonden zijn. Er is dan ook geen reden om aanvullende beperkingen aan te nemen voor de visus. Dit kan worden gevolgd. Daarbij wordt opgemerkt dat uit de informatie van de oogarts blijkt dat de reden voor het oogonderzoek op 7 januari 2020 de aanschaf van een nieuwe bril was en dat uit deze informatie verder blijkt dat dit tot een verbetering van de visus kan leiden.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Recht op WIA
5.1.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en
na afloop nog arbeidsongeschikt is.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 1 mei 2017 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit de overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellant de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 1 mei 2017, niet heeft vervuld. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 29 april 2019.
Conclusie
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M.M. Chevalier