ECLI:NL:CRVB:2021:3181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/1708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 4 september 2013 als docent scheikunde arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest en dat hij geen eerlijk proces heeft gehad zonder benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige. De Raad heeft deze stellingen verworpen en geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat appellant op de datum in geding, 10 mei 2016, niet voldeed aan de criteria voor 'geen benutbare mogelijkheden'. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij op die datum psychisch niet zelfredzaam was. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om te werken en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

19 1708 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2019, ROT 18/3674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021, (gedeeltelijk) door middel van videobellen. Namens appellant is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 4 september 2013 uitgevallen voor zijn werk als docent scheikunde voor 29,20 uur per week. Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 september 2015 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 50,74%. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.2.
Op 3 mei 2017 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 10 mei 2016 is verslechterd. In dat kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant minder benutbare mogelijkheden heeft dan voorheen maar nog wel belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,12%. Bij besluit van 26 oktober 2017 (primaire besluit) heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde WGAuitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet.
1.3.
Het bezwaar van appellant daartegen heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2018, een gewijzigde FML van 30 mei 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juni 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van de situatie van “Geen Benutbare Mogelijkheden” en dat een urenbeperking evenmin aan de orde is. Wel is sprake van een beperking op zelfstandig handelen en daardoor is appellant tevens aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (item 1.9.2), maar dat betekent niet dat appellant dan alleen geschikt is voor volledig voorgestructureerd werk. In de informatie van klinisch psycholoog V.G. Kouratovsky van 10 april 2018, de brief van dr. A. Elmegerab van 28 juni 2018 met behandelinformatie over de periode van juni 1990 tot en met januari 1992 en de brief van psychiater D.J. Vinkers van 25 september 2018 heeft de verzekeringsarts volgens de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om tot een ander medisch oordeel te komen. Deze informatie ziet niet op de datum in geding (10 mei 2016). Ten aanzien van het in beroep beschreven ziektebeeld schizofrenie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat bij appellant niet de diagnose schizofrenie is gesteld. In de informatie van de huisarts en PsyQ wordt alleen gesproken over angstklachten, depressieve klachten en paniekklachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de medicatie die appellant op datum in geding gebruikte geen aanleiding geeft voor meer beperkingen. Omdat de functionele mogelijkheden van appellant dus correct zijn vastgesteld, moeten de geduide functies voor appellant geschikt worden geacht.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant onder andere aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert en geen sprake is van een ‘equality of arms’, omdat op voorhand wordt uitgegaan van de juistheid van wat de artsen van het Uwv hebben vastgesteld. Deze artsen zijn niet onafhankelijk. Hierdoor moet appellant vanuit een ongelijkwaardige positie procederen in medische kwesties. Zijn behandelaars mogen geen medische beperkingen in arbeid vaststellen en appellant kan zelf geen expertise van een verzekeringsarts bekostigen. De drie stappen die de Raad in haar rechtspraak heeft ontwikkeld om te voldoen aan een ‘fair trial’ zijn volgens appellant geen oplossing voor de wapenongelijkheid, want alleen een arts kan deze drie stappen beoordelen. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) voert appellant aan dat een onafhankelijke arts had moeten worden benoemd.
3.1.2.
Verder heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben geen rekening hebben gehouden met het medisch totaalbeeld dat al jarenlang bestaat. Daarbij is volgens appellant de medische informatie uit 1990-1992 van belang, alsmede de diagnoses waarvan het Uwv uitging in de periode van 8 maart 1999 tot 30 december 2004, de vaststelling van geen benutbare mogelijkheden in 1999 en de omstandigheid dat appellant na 2001 nooit meer volledig heeft kunnen werken en na 4 september 2013 volledig voor werk is uitgevallen. De behandelaars vermelden meer dan alleen “intermitterende psychische klachten”. In 2018 zijn schizofrenie (thans psychose gevoeligheid) en paranoïde psychotische klachten vastgesteld. Het beeld door de jaren heen is hier volledig in te plaatsen. Appellant wijst erop dat hem al in 1991 antipsychotica werden voorgeschreven en dat psychose gevoeligheid bij hem in de familie zit. Appellant stelt dat hij niet ADL-zelfstandig is en niet kan functioneren op micro- en mesoniveau, zodat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Hij meent daarnaast dat met zijn ziektebeeld met wisselend beloop sprake is van sterk wisselende mogelijkheden/verlies van mogelijkheden binnen drie maanden tot een jaar. In dat kader heeft het Uwv ook ten onrechte de duurzaamheid niet beoordeeld. Subsidiair stelt appellant dat er ten onrechte bijna geen beperkingen zijn aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren, anders dan beperkingen in arbeid (onder beoordelingspunten 1.9 en 2.12). Dat wel een beperking is aangenomen op zelfstandig handelen (beoordelingspunt 1.6) valt niet te rijmen met de stelling van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld en met het niet aannemen van een beperking op doelmatig handelen. Ten onrechte heeft het Uwv geen beperkingen aangenomen die te maken hebben met concentratieverlies, vermoeidheid en de medicatie die appellant gebruikt. Ook had volgens appellant een urenbeperking moeten worden aangenomen.
3.1.3.
Appellant stelt dat de geduide functies in medisch opzicht daarom niet voor hem geschikt zijn. De overige arbeidskundige gronden die appellant had aangevoerd, zijn op de zitting ingetrokken.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2019, 2 september 2019 en 7 oktober 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 juli 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4. van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 mei 2016 heeft vastgesteld op 61,12%.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3). In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen grond gezien om te concluderen dat deze wijze van toetsing ongeschikt is om te beoordelen of sprake is van een “fair trial”.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Appellant heeft niet aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen op zichzelf onzorgvuldig was en ook overigens wordt geen aanleiding voor die conclusie gezien. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige geen eerlijk proces krijgt. Dat de behandelaars van appellant geen arbeidsbeperkingen zouden kunnen vaststellen, laat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198) onverlet dat zij wel feitelijke medische gegevens kunnen aanleveren, die door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) kunnen worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om te oordelen dat sprake is van wapenongelijkheid. Appellant heeft in de procedure ruimte gehad om medische stukken in te dienen en heeft in beroep de medische verklaringen van Vinkers en Elmegerab ingebracht. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de (verzekerings)artsen van het Uwv. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Er bestaat daarom geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.7.1.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met het medische totaalbeeld, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep heeft toegelicht dat bekend was dat appellant ook in het verleden meermaals last heeft gehad van psychische klachten en in verband daarmee ook een WAO-uitkering heeft ontvangen. In zijn rapporten in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat uit de medische voorgeschiedenis blijkt dat het medische beeld niet tot heden ongewijzigd is gebleven. Het klinische beeld dat Elmegerab en Vinkers in juni 2018 en september 2018 beschrijven is wat betreft de ernst van de psychische problematiek een duidelijk ander beeld dat wat Elmegerab in 1990 en 1991 vaststelde, toen hij sprak van intense angstklachten, hypochondrie en angst voor de dood. Dat Elmegerab in 1991 het medicijn Dogmatil niet voorschreef voor de angstklachten maar voor psychotische klachten, blijkt niet uit de informatie van Elmegerab, waarin nergens psychotische klachten worden genoemd. Daarnaast heeft appellant, nadat vanaf 1999 een periode sprake is geweest van geen benutbare mogelijkheden, tot 2013 weer werkzaamheden verricht, waaruit volgt dat geen sprake was van een continue situatie van geen benutbare mogelijkheden. Verder is het in 2018 omschreven beeld ook van een andere orde dan wat de primaire verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 19 juni 2017 vaststelde. Het gaat om de ernst van het klinische beeld zoals zich dat voordeed op de datum in geding en toen was geen sprake van een psychotisch beeld, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.2.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant niet voldeed niet aan de criteria van ADL-afhankelijkheid, bedlegerigheid, ziekenhuisopname of persoonlijk of sociaal disfunctioneren op micro-, meso en macroniveau als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat tijdens het oriënterend psychisch onderzoek bij de primaire verzekeringsarts op 19 juni 2017 geen aanwijzingen werden gevonden voor aandachts- of concentratiestoornissen, dat de gedachtegang geen duidelijke stoornissen vertoonde, dat het bewustzijn normaal was en de oriëntatie in tijd, plaats en persoon ongestoord. Op dat moment woonde appellant alleen en was hij ADL-zelfstandig.
4.7.3.
Met het voorgaande is voldoende gemotiveerd dat het medische beeld op de datum in geding niet leidt tot de conclusie dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. In beroep noch in hoger beroep heeft appellant onderbouwd dat hij op de datum in geding psychisch niet zelfredzaam was op het niveau van zelfverzorging (microniveau) en dit blijkt evenmin uit de bevindingen van het onderzoek bij de primaire verzekeringsarts. Voor zover appellant met zijn grond over zijn wisselende belastbaarheid beoogt een beroep te doen op artikel 2, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (met nadere richtsnoeren in de Basisinformatie CBBS), slaagt deze evenmin. De omstandigheid dat appellant in een periode in het verleden geen benutbare mogelijkheden had, maakt niet dat de belastbaarheid niet opnieuw kan worden vastgesteld. Zoals overwogen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant daarna langere tijd weer in staat is geweest te werken en ook dat op de datum in geding sprake was van benutbare mogelijkheden.
4.7.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat met de in bezwaar aangenomen beperkingen de belastbaarheid van appellant juist is ingeschat. De informatie van Kouratovsky in bezwaar is aanleiding geweest om meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Op de datum in geding was echter niet aan de orde dat de continuïteit van het handelen in het dagelijks leven gevaar liep, dat er een stoornis bestond in het functioneren in de ADL of dat er een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen was, die beperkingen op herinneren, doelmatig handelen of handelingstempo (in het dagelijks leven) rechtvaardigen. Met de concentratieproblemen is verder in voldoende mate rekening gehouden doordat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en waarin geen hoog handelingstempo is vereist. De rechtbank heeft deze toelichting terecht navolgbaar geacht.
4.7.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, betekent de omstandigheid dat de aangenomen beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren grotendeels zijn neergelegd in de beoordelingspunten 1.9 en 2.12 van de FML niet dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat de aanname van een beperking op zelfstandig handelen met zich brengt dat ook sprake is van een beperking op doelmatig handelen. Dat deze beide beoordelingspunten over het algemeen alleen worden aangenomen als sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis, betekent niet dat ze altijd tegelijkertijd aan de orde zijn, noch dat ze bij minder ernstige ziektebeelden niet aan de orde kunnen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom de eerste beperking, vanwege de verminderde daginvulling en de omstandigheid dat appellant niet in staat was zich te motiveren tot het doen van activiteiten, wel is aangenomen en de tweede niet. Ook is voldoende toegelicht waarom de medicatie van appellant niet leidt tot extra beperkingen en waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aangevuld dat de omstandigheid dat appellant sinds 2001 nooit meer volledig heeft kunnen werken op zich geen argument is voor een urenbeperking, omdat het de vraag is in hoeverre de arbeid die appellant verrichtte voor hem passend was.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom terecht geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 mei 2016 is toegenomen tot 61,12%, maar dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar