ECLI:NL:CRVB:2021:3219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
21/794 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van het aanstellingsbesluit inzake inschaling van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een ambtenaar, had een verzoek ingediend om herziening van zijn aanstellingsbesluit met betrekking tot zijn inschaling. Hij stelde dat er sprake was van een onjuiste toepassing van artikel 3, derde lid van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), omdat zijn bruto inkomen te laag was vastgesteld, wat leidde tot een te lage inschaling. De korpschef van politie had dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de korpschef bij de berekening van de inschaling van de appellant correct heeft gehandeld en dat er geen grond is voor herziening van het aanstellingsbesluit. De Raad bevestigt dat de door de appellant aangevoerde inkomenscomponenten niet relevant zijn voor de inschaling, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak en concludeert dat de inschaling van de appellant juist is geschied. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.794 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 januari 2021, 19/5082 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 17 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sajtos hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sajtos. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.E.H. Versteijlen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 januari 2019 is appellant met ingang van 28 januari 2019 aangesteld in de functie van [functie] in tijdelijke dienst tot en met 27 januari 2020. Hierbij is het bruto maandsalaris van appellant, conform artikel 3, derde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) in verbinding met bijlage I van het Bbp vastgesteld, dat gebaseerd is op salarisschaal 6, trede 1. Appellant heeft tegen dit aanstellingsbesluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 6 juni 2019 heeft appellant verzocht om herziening van het aanstellingsbesluit voor wat betreft de inschaling. Hij heeft aangevoerd dat een onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 3, derde lid, van het Bbp omdat bij de berekening uitgegaan is van een te laag bruto inkomen, waardoor hij te laag is ingeschaald.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen.
Voor wat betreft de periode voorafgaande aan zijn verzoek is de korpschef van mening dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat er geen reden is om het aanstellingsbesluit te herzien.
Voor wat betreft het verzoek gericht op de toekomst heeft de korpschef het verzoek inhoudelijk beoordeeld, waarbij het standpunt is ingenomen dat de door appellant opgevoerde inkomenscomponenten van het dienstverband bij de Koninklijke Marechaussee terecht niet zijn meegenomen in de berekening van het salaris bij de politie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van het aanstellingsbesluit de korpschef zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant overgelegde gewijzigde besluiten ten aanzien van collega’s geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn. Hierbij is, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, in aanmerking genomen dat herroeping van een jegens een individuele betrokkene genomen besluit niet maakt dat het bestuursorgaan ten aanzien van alle anderen die zich in een mogelijk vergelijkbare situatie hebben bevonden, gehouden is om na een beroep op artikel 4:6 van de Awb te beoordelen of er aanleiding is om eenmaal rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming te herzien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat wat betreft de periode ná het verzoek om terug te komen van het besluit, volgens vaste rechtspraak een minder terughoudende toetsing moet worden gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de inschaling van appellant juist geschied. Volgens de rechtbank wordt in de tekst van artikel 3, van het Bbp, en in de toelichting daarop, geen steun gevonden voor het standpunt van appellant dat zijn ‘vaste’ toelagen onder het begrip ‘vast bruto inkomen’ vallen. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan ook niet slagen. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen. De korpschef was daarom niet gehouden om te beslissen overeenkomstig de individuele gevallen waarnaar appellant verwezen heeft.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6 van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn én of wat is aangevoerd leidt tot het oordeel dat het besteden besluit evident onredelijk is.
Omdat het verzoek van appellant betrekking heeft op een zogenoemde duuraanspraak, dient ook beoordeeld te worden of er aanleiding was om appellant vanaf 6 juni 2019 hoger in te schalen.
4.2.
Wat de vóór het verzoek van 6 juni 2019 gelegen periode betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Ook heeft de rechtbank voor wat betreft het verzoek op een zogenoemde duuraanspraak met juistheid overwogen dat de korpschef de door appellant opgevoerde vaste vergoeding (‘vergoeding extra beslaglegging’) terecht niet heeft meegenomen in de berekening van het salaris bij de politie en de inschaling van appellant. De Raad kan zich vinden in de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd en neemt deze over. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het begrip ‘inkomen uit arbeid’ in artikel 3, derde lid van het Bbp. Dit begrip is nader gedefinieerd in het vierde lid van dit artikel, waarin gesproken wordt over een ‘vast bruto inkomen’, vermeerderd met de
vakantie-uitkering en een eventuele eindejaarsuitkering of dertiende maand. Andere inkomenscomponenten dan wel andere financiële tegemoetkomingen blijven, volgens de toelichting op dit artikelonderdeel (nota van toelichting, blz. 10, Stb. 2008, 384), buiten beschouwing, waarbij een niet limitatieve opsomming van inkomenscomponenten is gegeven. Het door appellant naar voren gebrachte argument dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen vaste en fluctuerende inkomenscomponenten en dat de ‘vergoeding extra beslaglegging’ onder het vaste bruto inkomen geschaard dient te worden, omdat dit een structurele vaste maandelijkse vergoeding betreft, slaagt niet. Het door appellant gemaakte onderscheid is naar het oordeel van de Raad niet relevant bij de uitleg van de bepalingen zoals hier aan de orde. Voor een ruimere uitleg van het begrip ‘inkomen uit arbeid’ dan wel ‘vast bruto inkomen’ biedt artikel 3 van het Bbp, gelet op de nota van toelichting, geen grondslag.
4.5.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel evenmin kan slagen, nu de korpschef bij de berekening van de inschaling van appellant een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3, derde lid van het Bbp en volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3770) het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op de uitspraak van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2649), waarin geoordeeld is dat terecht een beroep was gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In deze uitspraak is echter vastgesteld dat bij toepassing van de betreffende bepaling sprake is geweest van een bestendige gedragslijn en dat het niet ging om beoordelingsfouten. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. In de enkele individuele gevallen waarin de ‘vergoeding extra beslaglegging’ wél is meegenomen bij de berekening van het salaris is, anders dan appellant meent, niet gebleken van een bestendige gedragslijn of van een doelbewuste uitleg of beleid van de korpschef ten aanzien van artikel 3, derde lid van het Bbp.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur