ECLI:NL:CRVB:2021:3248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
19/5323 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich na een auto-ongeval op 9 mei 2012 ziek had gemeld, was eerder door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling per 6 mei 2014. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam was, en dat het Uwv haar lichamelijke klachten onvoldoende had erkend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige had gevolgd. De deskundige had een zorgvuldig onderzoek verricht en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking of verdere beperkingen dan vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2017. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de lichamelijke en psychische klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusies van de deskundige in twijfel trok. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 5323 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2019, 18/2650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver en vergezeld door haar zoon [naam zoon] . Als tolk is verschenen W. Woning. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als productiemedewerker. Zij heeft zich op 9 mei 2012 ziek gemeld na een auto-ongeval. Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd per 6 mei 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Raad van 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:836.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 oktober 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per 26 augustus 2016 en per 3 oktober 2017. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. De belastbaarheid van appellante is neergelegd in een FML van
16 oktober 2017. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies voor appellante geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 14,64%. Bij besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante per 26 augustus 2016 dan wel per 3 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 6 mei 2014. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 maart 2018 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dr. F.B. van der Wurff, psychiater, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 31 mei 2019 rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat er vanuit psychiatrisch oogpunt geen aanvullingen zijn op de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 16 oktober 2017 en dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. De motivering van de deskundige is overtuigend en het uitgebrachte rapport geeft blijkt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De door appellante tegen het deskundigenrapport aangevoerde bezwaren hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om de conclusie van de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft geen oordeel gegeven over de lichamelijke beperkingen van appellante omdat dit niet de expertise van de deskundige is en de rechtbank daar ook niet naar heeft gevraagd. Appellante heeft zich in bezwaar en beroep namelijk vooral gericht op haar psychische klachten. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen over de lichamelijke klachten van appellante. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de door appellante gestelde klachten en in de FML is met het geobjectiveerde deel van deze klachten rekening gehouden. Appellante heeft geen nadere medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke klachten heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 oktober 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante staat nog steeds onder psychiatrische behandeling en zij staat op de wachtlijst voor een interne opname. Volgens appellante heeft het Uwv de lichamelijke klachten onvoldoende onderzocht en erkend. Ook heeft het Uwv het totaalbeeld van haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende meegewogen. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante per
26 augustus 2016 en per 3 oktober 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 mei 2014 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank terecht de door haar geraadpleegde deskundige heeft gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet voordoen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het door de deskundige uitgebrachte rapport een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De deskundige heeft appellante zelf onderzocht. Daarnaast heeft hij dossierstudie verricht en de medische stukken meegenomen in zijn beoordeling. De deskundige heeft de gezondheidssituatie van appellante op beide data in geding beoordeeld. Het rapport is overtuigend en de deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen dan zoals neergelegd in de FML van 16 oktober 2017. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen dat de lichamelijke beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling per 6 mei 2014. Het in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal over de periode van 28 november 2017 tot en met
27 oktober 2021 bevat werpt geen nieuw licht op de gezondheidssituatie van appellante per
26 augustus 2016 en per 3 oktober 2017. Tot slot wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv het totaalbeeld van haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende heeft meegewogen. De verzekeringsartsen hebben zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellante in de beoordeling van de belastbaarheid betrokken. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante, in onderlinge samenhang bezien, geen reden geven voor het aannemen van verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking.
4.5.
Nu er geen grond is voor twijfel aan de medische beoordeling is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML van
16 oktober 2017, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.C.G. van Dijk